Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) is gehuwd en heeft in 2013 geen inkomsten genoten. X en haar echtgenoot hebben geen kinderen. In de onderhavige zaak neemt het echtpaar de aanslag IB/PVV 2013 als aanknopingspunt om op te komen tegen de afbouw van de uitbetaling van de algemene heffingskorting aan de partner zonder inkomen. Als gevolg van het feit dat de verhoging van de algemene heffingskorting voor de minstverdienende partner met ingang van het jaar 2009 wordt afgebouwd, is X gekort op haar algemene heffingskorting (artikel 8.9, lid 2, laatste volzin, Wet IB 2001). De korting is niet, alsnog, bij haar echtgenoot als verhoging van zijn gecombineerde heffingskorting in aanmerking genomen. De afbouw is bedoeld om arbeidsdeelname van beide partners te bevorderen, werken lonender te maken, de afhankelijkheid van de minstverdienende partner te verkleinen en daarmee ook de AOW houdbaarder te maken.

X stelt dat het door de verlaging (en later afschaffing) van de algemene heffingskorting veroorzaakte verschil tussen tweeverdienergezinnen en eenverdienergezinnen in strijd komt met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM, artikel 4 EVRM (verbod op dwangarbeid) en 8 EVRM (vrijheid van onder meer gezinsleven) in samenhang met artikel 14 EVRM en artikel 26 IVPBR (discriminatieverbod).

Hof Bosch heeft het hoger beroep van X ongegrond verklaard.

X heeft in cassatie geen als zodanig herkenbare middelen geformuleerd. A-G Wattel begrijpt dat X in de kern betoogt dat haar en haar echtgenoot de vrijheid wordt ontnomen hun gezinsleven naar eigen inzicht in te richten doordat de keuze voor een eenverdienergezin fiscaal wordt bestraft omdat de wetgever het voor een bestaansminimum benodigde gezinsinkomen bij eenverdienergezinnen niet vrij van belasting laat. De A-G meent dat de Staat zich door de afbouw van de heffingskorting weliswaar bemoeit met de persoonlijke levenssfeer en het eigendomsrecht van het echtpaar en dat de Staat daarbij onderscheid maakt tussen een- en tweeverdienergezinnen, maar vindt die bemoeienis en dat onderscheid gerechtvaardigd door de genoemde bedoelingen achter de afbouw, die volgens hem legitiem zijn in een democratische rechtsstaat. Hij acht daarom geen sprake van schending van rechtstreeks werkende verdragsbepalingen. De A-G concludeert tot ongegrondheid van het cassatieberoep.

Deze noot heeft tevens betrekking op de soortgelijke conclusie van dezelfde datum met nummer 17/02504 (NLF 2018/0082).

Belanghebbende richt zijn pijlen op een van de fundamenten van de inkomstenbelasting: het individuele stelsel. Anders dan bijvoorbeeld in Duitsland en de Verenigde Staten, worden partners zoveel mogelijk individueel belast voor hun inkomen. In dat stelsel past geen overdraagbare heffingskorting. Sinds 2009 wordt deze mogelijkheid voor de niet of weinig verdienende partner (die is geboren na 1 januari 1963) dan ook geleidelijk afgeschaft. Hoewel men op de keuze van de wetgever kritiek kan hebben, kan een leefvormneutraal stelsel niet via de rechter worden afgedwongen. Dat is ook de conclusie van A-G Wattel. Zowel het beroep op artikel 8 als 14 EVRM strandt vanwege de legitieme doelstellingen die aan het individualiseringsbeleid ten grondslag liggen. 

Met de individualisering hoopt de wetgever onder andere de arbeidsparticipatie en economische onafhankelijkheid van met name vrouwen te bevorderen. Doelstellingen die ik volledig onderschrijf. De vraag of deze maatregelen inderdaad de economische zelfstandigheid bevorderen, en de vraag of er niet andere maatregelen zijn die wellicht effectiever en/of efficiënter zijn, is echter nooit gesteld noch beantwoord. Aangezien de hier besproken maatregelen in de definitie van het ministerie van Financiën geen belastinguitgaven zijn, worden deze echter niet geëvalueerd. Feit is dat Nederland kampioen deeltijdwerken is en dat nog steeds veel vrouwen (iets minder dan de helft) financieel niet zelfstandig zijn. Uit recent onderzoek blijkt voorts dat ook jonge kinderloze vrouwen al vaak parttime werken (62% van de vrouwen tussen 18 en 25 jaar) en dat jonge vrouwen vaker financieel onzelfstandig zijn (in de categorie 30-34 jaar is slechts 66% van de vrouwen economisch zelfstandig). Het feit dat de arbeidsparticipatie van Nederlandse vrouwen (ver) achterloopt bij landen als Duitsland en de Verenigde Staten, waar de tweede verdiener juist fiscaal wordt ontmoedigd om te gaan werken, stemt weinig hoopvol over de effecten van ons fiscale beleid.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2013
Instantie
A-G
Datum instantie
21 november 2017
Rolnummer
17/02574
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1300
Auteur(s)
mr. dr. N.C.G. Gubbels
Belastingdienst/Vrije Universiteit/Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2018/0081
Aflevering
11 januari 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1076
bwbr0011353&artikel=8.9,bwbr0011353&artikel=8.9

Naar de bovenkant van de pagina