De vader van X (belanghebbende) heeft in 1990 een aantal percelen landbouwgrond, onder voorbehoud van een recht van erfpacht, verkocht en geleverd aan een levensverzekeringsmaatschappij. Dit recht eindigde op 30 november 2016. In de akte van vestiging is bepaald dat de eigenaar aan de erfpachter per de expiratiedatum, naar keuze van de eigenaar, een voorstel zal doen om de percelen grond a. opnieuw in erfpacht te verkrijgen, of b. te kopen en in volle eigendom te verwerven tegen 85% van de vrije waarde. In 1994 heeft X dit recht van erfpacht inclusief alle bijkomende rechten en verplichtingen (het eerste erfpachtrecht) verkregen van de vader. X heeft verder, onder voorbehoud van een recht van erfpacht (het tweede erfpachtrecht), een aantal andere percelen landbouwgrond verkocht en geleverd, aan een andere verzekeringsmaatschappij. Het tweede erfpachtrecht eindigt op 2 december 2038. In de akte van vestiging is bepaald dat de erfpachter bij het einde van de erfpachtperiode het recht heeft a. de percelen te kopen tegen een koopsom van 85% van de dan geldende vrije marktwaarde, of b. de eigenaar te verzoeken een voorstel te doen voor het heruitgeven in erfpacht.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of X mag afschrijven over het door hem als insteekbedrag aangeduide verschil tussen de waarde van de erfpachtrechten, met inbegrip van het terugkooprecht / recht op heruitgifte in erfpacht (hierna: terugkooprecht), bij het begin van de erfpachtperiode en de waarde van die rechten aan het einde van de erfpachtperiode bij gelijkblijvende grondwaarde. Het Hof heeft vastgesteld dat elk van de erfpachtrechten, met inbegrip van het terugkooprecht, een afzonderlijk bedrijfsmiddel vormt en dat de waardeontwikkeling per bedrijfsmiddel (de rechten van erfpacht en van terugkoop tezamen) moet worden beschouwd.
Naar het oordeel van het Hof staat goed koopmansgebruik niet toe op de erfpachtrechten met inbegrip van de terugkooprechten (hierna: de gezamenlijke rechten) af te schrijven.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.
De restwaarde moet bij aanvang van het gebruik schattenderwijs worden bepaald op de waarde die het bedrijfsmiddel bij de beëindiging van het gebruik door de belastingplichtige in elk geval zal hebben.
Goed koopmansgebruik vereist niet dat bij de bepaling van de restwaarde rekening wordt gehouden met – bijvoorbeeld ten gevolge van te verwachten inflatie – wellicht waarschijnlijke, maar nog niet zekere toekomstige waardestijgingen van het bedrijfsmiddel. Indien met die mogelijke waardestijgingen wel rekening zou worden gehouden, zou de jaarwinst – door middel van een lagere afschrijving of door afschrijving achterwege te laten – worden verhoogd ten gevolge van waardestijgingen die nog niet hebben plaatsgevonden. Goed koopmansgebruik verplicht niet tot een dergelijk vooruitlopen op toekomstige waardestijgingen.
Evenmin vereist goed koopmansgebruik dat de aldus bepaalde restwaarde – en daarmee de afschrijving – gedurende het gebruik van het bedrijfsmiddel wordt aangepast aan waardestijgingen van die restwaarde. Zo’n aanpassing is echter wel geboden bij een aanmerkelijke verandering van die waarde, die redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd. De partij die zich op een dergelijke aanpassing beroept, heeft de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat een verandering van de waarde aanmerkelijk is en redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd.
Het oordeel van het Hof over de afschrijving is volgens de Hoge Raad onvoldoende gemotiveerd. De zaak is daarom voor een verdere inhoudelijke behandeling verwezen naar Hof Den Bosch.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 augustus 2020, nr. 19/00801, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE16/2665) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2011 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door P. Zijlstra, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. De vader van belanghebbende (hierna: de vader) heeft in 1990 een aantal percelen landbouwgrond, onder voorbehoud van een recht van erfpacht, verkocht en geleverd aan een levensverzekeringsmaatschappij. Dit recht eindigde op 30 november 2016. In de akte van vestiging is bepaald dat de eigenaar aan de erfpachter per de expiratiedatum, naar keuze van de eigenaar, een voorstel zal doen om de percelen grond (a) opnieuw in erfpacht te verkrijgen, of (b) te kopen en in volle eigendom te verwerven tegen 85 procent van de vrije waarde. In 1994 heeft belanghebbende dit recht van erfpacht inclusief alle bijkomende rechten en verplichtingen (het eerste erfpachtrecht) verkregen van de vader.
2.1.2. Belanghebbende heeft verder, onder voorbehoud van een recht van erfpacht (het tweede erfpachtrecht), een aantal andere percelen landbouwgrond verkocht en geleverd, aan een andere verzekeringsmaatschappij. Het tweede erfpachtrecht eindigt op 2 december 2038. In de akte van vestiging is bepaald dat de erfpachter bij het einde van de erfpachtperiode het recht heeft (a) de percelen te kopen tegen een koopsom van 85 procent van de dan geldende vrije marktwaarde, of (b) de eigenaar te verzoeken een voorstel te doen voor het heruitgeven in erfpacht.
2.2. Voor het Hof was in geschil of belanghebbende mag afschrijven over het door belanghebbende als insteekbedrag aangeduide verschil tussen de waarde van de erfpachtrechten, met inbegrip van het terugkooprecht/recht op heruitgifte in erfpacht (hierna: terugkooprecht), bij het begin van de erfpachtperiode en de waarde van die rechten aan het einde van de erfpachtperiode bij gelijkblijvende grondwaarde.
2.2.1. Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat elk van de erfpachtrechten, met inbegrip van het terugkooprecht, een afzonderlijk bedrijfsmiddel vormt en dat de waardeontwikkeling per bedrijfsmiddel (de rechten van erfpacht en van terugkoop tezamen) moet worden beschouwd.
2.2.2. Naar het oordeel van het Hof staat goed koopmansgebruik niet toe op de erfpachtrechten met inbegrip van de terugkooprechten (hierna: de gezamenlijke rechten) af te schrijven. Het heeft hiertoe overwogen dat belanghebbende voor elk erfpachtrecht niet aannemelijk heeft gemaakt dat de waarde van de gezamenlijke rechten zou dalen. Belanghebbende heeft geen of onvoldoende concrete gegevens overgelegd over de verwachte waardeontwikkeling van de gezamenlijke rechten gedurende de looptijd van het erfpachtrecht of per expiratiedatum. Daarbij is volgens het Hof niet doorslaggevend of de waarde van landbouwgronden op enig moment dalende is. Uit de tot het dossier behorende gegevens volgt dat de waarde van landbouwgronden vanaf het moment van de verwerving juist is gestegen, aldus het Hof.
2.3. Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat goed koopmansgebruik toestaat af te schrijven over het bedrag dat als ‘insteek’ is opgeofferd voor de verkrijging van de erfpachtrechten. Dat opgeofferde insteekbedrag komt volgens het middel tot uitdrukking in de waardedaling – het verschil tussen de aanvangswaarde en de eindwaarde – van het desbetreffende erfpachtrecht (inclusief het terugkooprecht) gedurende de erfpachtperiode. Zo’n waardedaling zal zich volgens het middel onvermijdelijk voordoen indien de waarde van de desbetreffende percelen landbouwgrond en dus de waarde van het terugkooprecht aan het einde van de erfpachtperiode niet aanzienlijk zal zijn gestegen. Volgens het middel hoeft bij de beoordeling of afschrijving is toegestaan geen rekening te worden gehouden met een eventuele waardestijging van de erfpachtrechten als gevolg van een toekomstige stijging van de waarde van de percelen landbouwgrond.
2.4. Bij de beoordeling van het middel wordt – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2007, ECLI:NL:HR:2007:AU3996 – het volgende vooropgesteld.
2.4.1. In het kader van de fiscale jaarwinstbepaling hebben afschrijvingen ten doel lasten die worden opgeroepen door de aanschaf van zaken die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen), te spreiden over de jaren waarin dat gebruik plaatsvindt.
2.4.2. Het in totaal voor afschrijving in aanmerking komende bedrag moet worden bepaald op de kosten van aanschaf van het bedrijfsmiddel vermeerderd met de kosten van de in samenhang met de aanschaf gedane investeringen in dat bedrijfsmiddel, verminderd met de restwaarde.
2.4.3. De restwaarde moet bij aanvang van het gebruik schattenderwijs worden bepaald op de waarde die het bedrijfsmiddel bij de beëindiging van het gebruik door de belastingplichtige in elk geval zal hebben.
Goed koopmansgebruik vereist niet dat bij de bepaling van de restwaarde rekening wordt gehouden met – bijvoorbeeld ten gevolge van te verwachten inflatie – wellicht waarschijnlijke, maar nog niet zekere toekomstige waardestijgingen van het bedrijfsmiddel. Indien met die mogelijke waardestijgingen wel rekening zou worden gehouden, zou de jaarwinst – door middel van een lagere afschrijving of door afschrijving achterwege te laten – worden verhoogd ten gevolge van waardestijgingen die nog niet hebben plaatsgevonden. Goed koopmansgebruik verplicht niet tot een dergelijk vooruitlopen op toekomstige waardestijgingen.
Evenmin vereist goed koopmansgebruik dat de aldus bepaalde restwaarde – en daarmee de afschrijving – gedurende het gebruik van het bedrijfsmiddel wordt aangepast aan waardestijgingen van die restwaarde. Zo’n aanpassing is echter wel geboden bij een aanmerkelijke verandering van die waarde, die redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd. De partij die zich op een dergelijke aanpassing beroept, heeft de stelplicht en de bewijslast met betrekking tot feiten die meebrengen dat een verandering van de waarde aanmerkelijk is en redelijkerwijs als blijvend kan worden beschouwd.
2.5. In de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof ligt het oordeel besloten dat goed koopmansgebruik niet toestaat af te schrijven over de bedragen die als insteek zijn opgeofferd voor de gezamenlijke rechten. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat goed koopmansgebruik niet toestaat over de waarde van de gezamenlijke rechten af te schrijven als niet zeker is dat die gezamenlijke rechten gedurende hun looptijd per saldo in waarde zullen dalen, heeft het Hof hetgeen hiervoor in 2.4.3 is overwogen miskend.
Indien het Hof zou zijn uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, had het zijn oordeel nader moeten motiveren, in het licht van de berekeningen die belanghebbende in zijn hogerberoepschrift over de waarde van (elk van) de gezamenlijke rechten per expiratiedatum heeft aangevoerd. Die nadere motivering ontbreekt in de bestreden uitspraak.
Het middel slaagt.
2.6. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.5 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding moet worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 131, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.