X (belanghebbende) heeft in zijn aangiften IB/PVV 2012 en 2013 giften aan stichting C opgevoerd als aftrekpost. De anbi-status van C is na een onderzoek op 6 januari 2014 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.
Op 17 september 2015 is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar C en haar bestuurders in verband met het opmaken van valse giftkwitanties en/of donatieverklaringen en het gebruik hiervan bij het doen van aangiften IB/PVV. Op 16 maart 2017 is toestemming verleend om de bevindingen uit het FIOD-onderzoek te gebruiken voor fiscale doeleinden. De resultaten van het onderzoek zijn op 23 april 2018 ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst.
Op 16 december 2017 zijn aan X navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013 opgelegd waarbij de giftenaftrek is gecorrigeerd.
Voor Hof Den Haag was onder meer in geschil of de Inspecteur beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Dat is volgens het Hof het geval. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat als gevolg van de bevindingen op grond van het op 17 september 2015 aangevangen strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, bij de Inspecteur het vermoeden is ontstaan dat de aanslag in de IB/PVV 2013, als gevolg van de in aftrek gebrachte gift aan C, tot een te laag bedrag is vastgesteld. De gedingstukken geven volgens het Hof voorts geen aanleiding voor de veronderstelling dat de Inspecteur vóór het opleggen van de aanslag bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de uit het strafrechtelijk onderzoek gebleken feiten.
X voert in cassatie aan dat het strafrechtelijk onderzoek geen nieuw feit kan opleveren omdat dit onderzoek is aangevangen vóór het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV 2013.
De klacht faalt voor zover deze op de opvatting berust dat kennis die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek omtrent de aangelegenheden van een belastingplichtige aanwezig is bij de FIOD zonder meer moet worden toegerekend aan de Inspecteur (vgl. HR 25 juni 2021, NLF 2021/1352, met noot van Hendriks, r.o. 2.3.2).
Ook overigens faalt de klacht, nu het Hof niet onbegrijpelijk, en zonder miskenning van het bepaalde in artikel 16, lid 1, AWR, heeft geoordeeld dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de Inspecteur voor het opleggen van de definitieve aanslag voor het jaar 2013 bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep ongegrond.
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 januari 2021, nrs. BK-20/00398 en BK-20/00399, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidenteel hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR19/3352 en SGR19/3353) betreffende aan belanghebbende over de jaren 2012 en 2013 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B. de Jong, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende heeft in zijn aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor de jaren 2012 en 2013 een contante gift aan C (hierna: C) opgevoerd van € 5.000 respectievelijk € 8.000. Aan belanghebbende is voor de jaren 2012 en 2013 op 31 mei 2014 respectievelijk 21 oktober 2015 een definitieve aanslag IB/PVV opgelegd waarbij de giften in aftrek zijn toegestaan.
2.2. De ANBI-status van C is na een door de Belastingdienst verricht onderzoek op 6 januari 2014 ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 januari 2008.
2.3. In januari 2015 is de FIOD strafrechtelijke onderzoeken gestart naar het gebruik van valse giftkwitanties bij andere ANBI-instellingen dan C (... 1 en ... 2). Uit die onderzoeken bleek dat diverse belastingplichtigen die giften aan voormelde instanties in de aangiften hadden opgenomen ook giften aan C hadden opgenomen in hun aangiften.
2.4. Op 17 september 2015 is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar C en haar bestuurders in verband met het opmaken van valse giftkwitanties en/of donatieverklaringen en het gebruik hiervan bij het doen van aangiften IB/PVV (... 3). De Officier van Justitie heeft op 16 maart 2017 toestemming verleend om de bevindingen uit dit FIOD-onderzoek te gebruiken voor fiscale doeleinden. De resultaten van het onderzoek zijn op 23 april 2018 ter beschikking gesteld aan de Belastingdienst/kantoor Den Haag.
2.5. Op 16 december 2017 zijn aan belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 navorderingsaanslagen in de IB/PVV opgelegd waarbij de giftenaftrek is gecorrigeerd. Daarbij zijn aan belanghebbende over die jaren vergrijpboeten opgelegd.
2.6. Voor het Hof was onder meer in geschil of de Inspecteur beschikte over een navordering rechtvaardigend nieuw feit.
2.7. Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat als gevolg van de bevindingen op grond van het op 17 september 2015 aangevangen strafrechtelijk onderzoek door de FIOD, bij de Inspecteur het vermoeden is ontstaan dat de aanslag in de IB/PVV voor het jaar 2013, als gevolg van de in aftrek gebrachte gift aan C, tot een te laag bedrag is vastgesteld. Het Hof heeft verder geoordeeld dat de gedingstukken geen aanleiding geven voor de veronderstelling dat de Inspecteur vóór het opleggen van deze aanslag bekend was dan wel redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met de uit het strafrechtelijk onderzoek gebleken feiten, zodat aan het vereiste van een nieuw feit is voldaan.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel klaagt over het hiervoor in 2.7 weergegeven oordeel van het Hof en voert aan dat het strafrechtelijk onderzoek geen nieuw feit kan opleveren omdat dit onderzoek is aangevangen vóór het opleggen van de definitieve aanslag IB/PVV voor het jaar 2013.
3.2. De klacht faalt voor zover zij berust op de opvatting dat kennis die in het kader van een strafrechtelijk onderzoek omtrent de aangelegenheden van een belastingplichtige aanwezig is bij het onderdeel Belastingdienst/Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD), bedoeld in artikel 3, lid 1, (thans) onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003, zonder meer moet worden toegerekend aan de inspecteur belast met de heffing van rijksbelastingen. Ook overigens faalt de klacht, nu het Hof niet onbegrijpelijk, en zonder miskenning van het bepaalde in artikel 16, lid 1, AWR, heeft geoordeeld dat de gedingstukken geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de Inspecteur voor het opleggen van de definitieve aanslag voor het jaar 2013 bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn met bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek.
3.3. De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2021.