Direct naar content gaan

Gerelateerde content

Samenvatting

Een BV treedt ingevolge een met een Liechtensteinse A.G. gesloten overeenkomst op als handelsagent in metalen. Zij ontvangt voor haar diensten 5 procent van de “gross profit”. De betreffende hoeveelheden metalen werden betrokken van een Ltd en overeenkomstig de door deze verstrekte instructies geleverd aan afnemers in Spanje. De Ltd had de hoeveelheden metalen eerst aan de BV geleverd en deze had op haar beurt die hoeveelheden (door)geleverd aan de uiteindelijke Spaanse afnemers.
Daarbij ging het volgens het Hof om leveringen als bedoeld in artikel 3 OB en artikel 5 Zesde richtlijn.
Dat oordeel is echter onjuist omdat van dergelijke leveringen slechts sprake kan zijn als de BV de macht had om over die goederen te beschikken. Door het Hof zijn echter geen omstandigheden vastgesteld waaruit dat zou kunnen volgen. Voorts had de BV gesteld dat een aantal transacties ten onrechte in de heffing waren betrokken omdat zij betrekking hebben op leveringen die in Duitsland waren verricht. Het Hof had beslist dat de BV er niet in geslaagd was dat in de zin van artikel 32 OB aan te tonen.
Verwijzend naar HR 26 mei 1999 nr 34.230 BNB 1999/272 en de wetsgeschiedenis leert de Hoge Raad dat voor “aantonen” voldoende is dat hetgeen artikel 32 eist aannemelijk wordt gemaakt. Zonder toelichting is echter niet duidelijk waarom de BV met de overgelegde bescheiden niet aannemelijk heeft gemaakt dat die transacties in Duitsland hebben plaatsgevonden. De hofuitspraak is gecasseerd. De zaak is verwezen.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1 oktober 1999 tot en met 31 december 2000
Instantie
HR
Datum instantie
20 februari 2004
Rolnummer
39.136
ECLI
ECLI:NL:HR:2004:AO4209
bwbr0002629&artikel=37e

Naar de bovenkant van de pagina