Samenvatting
Een vrouw heeft in bezwaar aangevoerd dat een aanslag ten onrechte is opgelegd omdat de termijn voor het opleggen van die aanslag verstreken was. Ze heeft in haar bezwaarschrift verzocht om vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag vernietigd. Daarbij is een kostenvergoeding toegekend van 40,25 euro, berekend aan de hand van de formule 0,25 (wegingsfactor; zeer licht) x 161 euro (bedrag).
De Rechtbank heeft het door de vrouw ingestelde beroep gegrond verklaard en de kostenvergoeding nader bepaald op wegingsfactor 1 x 161 euro. Zij heeft tot uitgangspunt genomen dat de behandeling van een bezwaar in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), en dat het op de weg van de inspecteur lag om afdoende te onderbouwen dat het gewicht van de zaak als zeer licht moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Rechtbank is de inspecteur daarin niet geslaagd.
Het Hof heeft geoordeeld dat de door de Rechtbank geformuleerde regel geen steun vindt in het recht. Het heeft vooropgesteld dat iedere zaak op zichzelf moet worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid en omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Deze factoren dienen tot uitdrukking te komen in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor, aldus het Hof. Kennelijk op basis van deze uitgangspunten, en derhalve op grond van zijn eigen beoordeling van de zwaarte van de zaak, heeft het Hof vervolgens geoordeeld dat de inspecteur kon volstaan met een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25.
De vrouw stelt in cassatie dat de Rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat het Hof de Rechtbank ten onrechte niet heeft gevolgd.
De Hoge Raad overweegt dat de beoordelende instantie zelfstandig - op grond van een eigen waardering - dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De opvatting van de Rechtbank is derhalve onjuist.
Het is mogelijk dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. De bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter is voorts, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar. De Hoge Raad verklaart het cassatieberoep van de vrouw vervolgens met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 augustus 2010, nr. P08/01308, betreffende een verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2004 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur vernietigd. Bij die uitspraak is tevens beslist op het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 08/3002) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd voor zover zij de beslissing inzake de vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten betreft en die vergoeding verhoogd.
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiƫn heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende heeft in haar bezwaarschrift tegen de onder 1 bedoelde aanslag verzocht om een vergoeding van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in verband met de behandeling van het bezwaar.
3.1.2. De Inspecteur heeft het bezwaar gegrond verklaard en een kostenvergoeding toegekend. Hij is bij de vaststelling van de hoogte van de vergoeding uitgegaan van de wegingsfactor 0,25 (zeer licht) als bedoeld in onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb).
3.2.1. De Rechtbank heeft tot uitgangspunt genomen dat de behandeling van een bezwaar in beginsel behoort tot de categorie gemiddeld (wegingsfactor 1), en dat het op de weg van de Inspecteur lag om afdoende te onderbouwen dat het gewicht van de zaak als zeer licht moet worden aangemerkt. Naar het oordeel van de Rechtbank is de Inspecteur daarin niet geslaagd.
3.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de door de Rechtbank geformuleerde regel geen steun vindt in het recht. Het Hof heeft in onderdeel 4.2 van zijn uitspraak vooropgesteld dat iedere zaak op zichzelf moet worden beoordeeld naar aard, belang en ingewikkeldheid en omvang van de in het kader van de verleende rechtsbijstand te verrichten werkzaamheden. Deze factoren dienen tot uitdrukking te komen in de voor die zaak te bepalen wegingsfactor, aldus het Hof. Kennelijk op basis van deze uitgangspunten, en derhalve op grond van zijn eigen beoordeling van de zwaarte van de zaak, heeft het Hof vervolgens in onderdeel 4.3 van zijn uitspraak geoordeeld dat de Inspecteur kon volstaan met een kostenvergoeding op basis van een wegingsfactor 0,25.
3.2.3. De klacht in cassatie houdt onder meer in dat de Rechtbank de juiste maatstaf heeft aangelegd en dat het Hof de Rechtbank ten onrechte niet heeft gevolgd.
3.3.1. Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
3.3.2. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Bpb onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieƫn met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieƫn een bijzondere positie toe.
3.3.3. De toelichting op het Bpb van 22 december 1993, Stb. 763 vermeldt op blz. 8-9:
“Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.”
De toelichting op de wijziging van het Bpb van 25 februari 2002, Stb. 113 vermeldt op blz. 6:
“Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variĆ«ren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.”
3.3.4. Uit het in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van de Rechtbank, die erop neerkomt dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast, en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
3.3.5. De klacht faalt derhalve.
3.3.6. Het in 3.3.4 overwogene behoeft overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Voorts verdient opmerking dat de bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter, als verweven met waarderingen van feitelijk aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.
3.4. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren J.W.M. Tijnagel, A.H.T. Heisterkamp, M.W.C. Feteris en R.J. Koopman, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 23 september 2011.