Vennootschap werkte mee aan volstrekt kunstmatige structuur en is geen fbi
undefined, 22 februari 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(9)
- Jurisprudentie(39)
- Commentaar NLFiscaal(7)
- Literatuur(13)
- Recent(6)
- Kennisgroepstandpunt(2)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) is op 15 juni 2012 opgericht. Zij heeft in de aangifte vpb voor het (eerste) boekjaar 2012/2013 een belastbaar bedrag van € 199.287.647 vermeld, belast tegen het 0%-tarief voor fbi’s. In de aangifte vpb voor het boekjaar 2013/2014 is een belastbare winst van € 99.542.810 opgenomen, belast tegen het 0%-tarief voor fbi’s.
Volgens de Inspecteur wordt niet voldaan aan de voorwaarden van een fbi en zijn er ten onrechte afdrachtverminderingen geclaimd. In geschil zijn de aanslagen vpb over voornoemde boekjaren.
Hof Arnhem-Leeuwarden gaat eerst in op de vraag of door X van [naam22] ontvangen dividenden tot haar winst behoren. Het Hof oordeelt dat X heeft meegewerkt aan een volstrekt kunstmatige structuur met als enige doel het creëren van in het Verenigd Koninkrijk verhandelbare tax credits, zonder dat er door de bij de structuur betrokken partijen per saldo dividendbelasting zou worden afgedragen. Teneinde de in het Verenigd Koninkrijk verrekenbare tax credits te verkrijgen zijn grote sommen geld overgeboekt tussen diverse entiteiten in verschillende landen overeenkomstig een vooraf uitgewerkt plan.
Voor het slagen van het plan was vereist dat X over voldoende voor uitkering beschikbare reserves zou beschikken om met Nederlandse dividendbelasting belaste dividenduitkeringen te kunnen doen en dat X als fbi als bedoeld in artikel 28 Wet VpB 1969 zou worden aangemerkt zodat zij op grond van de afdrachtvermindering van artikel 11a Wet DB 1965 de over de dividenduitkeringen verschuldigde Nederlandse dividendbelasting niet daadwerkelijk hoefde te betalen.
Volgens het Hof heeft X, overeenkomstig de bedoeling van partijen, niet het economisch belang bij de aandelen in [naam22] en de daaruit te ontvangen dividenden verkregen. X heeft slechts een dienstverlenende rol gespeeld binnen het tot stand brengen van een internationale belastingconstructie en heeft nimmer het economisch belang bij de aandelen in [naam22] en het dividend daarop verworven. Voor haar medewerking aan deze structuur heeft X per saldo slechts een dienstverleningsvergoeding ontvangen, zodat de van [naam22] ontvangen dividenden niet tot de belastbare winst van X behoren.
Voor dat geval hebben partijen ter zitting ermee ingestemd dat het belastbaar bedrag van X voor beide boekjaren tezamen op € 425.000 moet worden gesteld, waarvan twee derde deel aan het boekjaar 2012/2013 moet worden toegerekend en een derde deel aan het boekjaar 2013/2014.
De feitelijke werkzaamheden van X bestonden volgens het Hof niet in het beleggen van vermogen als bedoeld in artikel 28, lid 2, Wet VpB 1969. Het houden van B-aandelen in [naam22] was namelijk niet slechts gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan die bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht, maar op het verkrijgen van een vergoeding voor het meewerken aan een volstrekt kunstmatige structuur. X wordt voor de heffing van vpb niet aangemerkt als fiscale beleggingsinstelling.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) en het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Amsterdam (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 april 2020, nummers AWB18/3755 en 18/3757, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het boekjaar 1 juli 2012 tot en met 30 juni 2013 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 199.287.647 en belast tegen het in artikel 22 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb) genoemde tarief. Tevens is aan belanghebbende voor het boekjaar 1 juli 2013 tot en met 30 juni 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 98.354.142 en belast tegen het in artikel 22 Wet Vpb genoemde tarief. Bij beschikking is belastingrente berekend.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur vernietigd en de aanslagen verminderd tot nihil (berekend naar een belastbaar bedrag van nihil) en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig gewijzigd.
1.4. Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2021. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A. Westerman, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. S. Walstra-Hop en mr. J.S. Keelder, alsmede drs. [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [naam2] , drs. [naam3] en mr. [naam4] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. [naam5] N.V. (hierna: [naam5] ) is een Nederlandse onderneming die actief is op het gebied van vermogensbeheer.
2.2. Begin 2012 vinden er gesprekken plaats tussen [naam5] en [naam6] Ltd. (hierna: [naam6] ) over mogelijke transacties die [naam6] met [naam5] wil gaan doen, waarbij de opzet van een structuur met een nog op te richten Nederlandse fiscale beleggingsinstelling (hierna: fbi) aan de orde is gekomen.
2.3. [naam6] is gevestigd op de Kaaimaneilanden. De middellijk aandeelhouder van [naam6] is [naam7] (hierna: [naam7] ), te Gibraltar. [naam6] houdt alle aandelen van de in het Verenigd Koninkrijk gevestigde [naam8] Ltd. (hierna: [naam8] ).
2.4. In een presentatie getiteld: “ [naam9] ”, wordt de opzet en werking van een fiscale structuur uiteengezet waarin een belangrijke rol is toebedacht aan een nog op te richten fbi die in handen is van in de Verenigde Staten dan wel het Verenigd Koninkrijk gevestigde vrijgestelde pensioenfondsen.
2.5. In een memorandum van [naam10] van 18 april 2012, worden de opzet en de fiscale gevolgen van de structuur uiteengezet, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
2.6. Op 15 juni 2012 richt [naam5] belanghebbende op. Het boekjaar van belanghebbende loopt van 1 juli tot en met 30 juni.
2.7. Op 29 juni 2012 verwerft de in de Verenigde Staten gevestigde [naam11] (hierna: [naam11] ) alle aandelen in belanghebbende voor een bedrag van € 20.000. Op 2 augustus 2012 stort [naam11] € 2.293.000 als kapitaal in belanghebbende.
2.8. Op 3 augustus 2012 sluit [naam11] een [naam12] met de in het [naam13] gevestigde bancaire instelling [naam14] Ltd. (hierna: [naam14] ). Op grond van deze overeenkomst wordt het verlies dat [naam11] kan lijden op haar investering in belanghebbende gemaximeerd op 10% van haar investering, terwijl de winst op haar investering in belanghebbende is gemaximeerd op € 1.150.000.
2.9. In antwoord op een e-mail van [naam15] van [naam5] met als onderwerp: “ [belanghebbende] ; voorstel aanpassing regelgeving afdrachtvermindering dividendbelasting” schrijft [naam16] van [naam17] op 8 november 2012 onder meer:
2.10. In antwoord op deze e-mail schrijft van [naam18] van [naam5] op 8 november 2012:
2.11. Op 30 januari 2013 verzorgt [naam19] namens [naam6] een presentatie getiteld: “ [belanghebbende] - Luxemburg Investment” voor vertegenwoordigers van [naam5] , waarin een nieuwe investeringsstructuur wordt beschreven. Uit de beschrijving van de structuur volgt dat belanghebbende in staat zal worden gesteld om voor een bedrag van € 1,2 miljoen B-aandelen in een Luxemburgse vennootschap te kopen. Na deze transactie zal het bestuur van de Luxemburgse vennootschap een dividend declareren van € 800 miljoen, waarbij er vanuit wordt gegaan dat dit dividend in zijn geheel zal worden betaald aan de houders van de B-aandelen (belanghebbende). Verder is daarbij aangegeven dat, op basis van een ‘dividend sale agreement’, [naam11] belanghebbende op zal dragen het dividend rechtstreeks aan [naam8] uit te betalen.
2.12. Op 14 februari 2013 stuurt [naam18] van [naam5] een e-mail met als onderwerp: “ [naam20] (goed nieuws)”. In deze e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
2.13. Op 13 maart 2013 richt [naam6] de Luxemburgse vennootschap, [naam21] (hierna: [naam21] ) op. Op dezelfde dag richt [naam21] de eveneens in Luxemburg gevestigde vennootschap [naam22] (hierna: [naam22] ) op.
2.14. Op 22 maart 2013 verstrekt [naam17] de bedoelde fiscale analyse, getiteld: ‘Dutch tax analysis of [belanghebbende] B.V. transaction’. In de analyse is onder het kopje ‘II. Assumptions and contemplated transactions’ een beschrijving gegeven van de te verrichten transactie. Hierin is het volgende opgenomen:
2.15. Op 25 maart 2013 vindt er een bespreking plaats tussen de Luxemburgse fiscale autoriteiten en [naam23] , waarin wordt gesproken over een voorgenomen transactie waarbij [naam6] of een gelieerde entiteit betrokken zal zijn.
2.16. Met dagtekening 10 april 2013 worden namens [naam21] en [naam22] brieven gestuurd naar de Luxemburgse fiscale autoriteiten waarin de op 25 maart 2013 besproken transactie wordt weergegeven en waarin een analyse is opgenomen van de Luxemburgse fiscale consequenties van die transactie. Op 3 juni 2013 heeft de Luxemburgse belastingdienst de analyse bevestigd. Naast een beschrijving van de voorgenomen stappen bevat de brief de volgende structuurschema’s:
In de brief van [naam21] is verder nog opgenomen:
2.17. In een e-mail van 15 april 2013 van [naam15] (namens [belanghebbende] ) aan [naam24] van [naam25] Notarissen N.V. (hierna: de notaris) is onder meer het volgende opgenomen:
2.18. Op 15 april 2013 informeert Dr. [naam27] , als managing member van [naam28] , [naam5] over een investeringsmogelijkheid voor belanghebbende om te investeren in [naam22] . In het memorandum is onder meer opgenomen:
2.19. In antwoord op een e-mail van 15 april 2013 van [naam30] stuurt [naam31] op 17 april 2013 een e-mail aan [naam30] met in het onderwerp: “RE: Dividend Assignment agreement”. In deze e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
2.20. In een e-mail van 18 april 2013 getiteld: “Timing of [belanghebbende] dividend”, laat [naam32] aan [naam30] en [naam18] weten dat belanghebbende een dividend zal ontvangen van [naam22] ter grootte van € 17 miljoen. In de e-mail is onder meer het volgende opgenomen:
2.21. Op 22 april 2013 besluit belanghebbende in te gaan op het investeringsvoorstel en de B-aandelen in [naam22] te kopen.
2.22. Op 26 april 2013 vindt een statutenwijziging van [naam22] plaats, waarbij haar aandelen worden onderverdeeld in A- en B-aandelen. De al bij [naam21] geplaatste 14.250 stuks aandelen met een nominale waarde van € 1 worden omgezet in aandelen A. Daarnaast worden 95 nieuwe aandelen A met een nominale waarde van € 1 bij [naam21] geplaatst. [naam21] stort op de aandelen A een agio van € 798.898.900. Tevens worden bij [naam21] 755 stuks aandelen B met een nominale waarde van € 1 geplaatst. [naam21] stort op deze aandelen een agio van € 1.100.250. In totaal wordt aldus op 26 april 2013 € 800 miljoen aan nominaal kapitaal en agio in [naam22] gestort. In de statuten is na de wijziging bepaald dat dividenden tot een bedrag van € 800 miljoen uitsluitend worden uitgekeerd aan de houders van de B-aandelen, het meerdere komt ten goede aan de houders van de A-aandelen.
2.23. Naast de hiervoor genoemde stortingen tot een bedrag van € 800 miljoen verstrekt [naam21] op 26 april 2013 een lening van € 1,2 miljard aan [naam22] . Op dezelfde dag verstrekt [naam22] een renteloze lening van € 2 miljard aan [naam21] . Daarnaast betaalt [naam21] een bedrag van € 800 miljoen aan [naam22] als ‘arrangement fee’ voor het verstrekken van de renteloze lening. De € 800 miljoen wordt geacht de contante waarde van de over de looptijd van de lening berekende zakelijke rentevergoeding te vertegenwoordigen. [naam21] heeft het bedrag van € 800 miljoen geleend van [naam14] . [naam22] plaatst de door haar ontvangen arrangement fee op een rekening bij (eveneens) [naam14] .
2.24. Op 29 april 2013 draagt [naam21] haar B-aandelen in [naam22] over aan [naam6] en op diezelfde dag draagt [naam6] de B-aandelen in [naam22] over aan belanghebbende voor € 1,1 miljoen.
2.25. Tot de gedingstukken behoort een ontwerp van een akte “Verpanding bankrekening inzake uitkeringen vruchtgebruik”, alsmede een op 29 april 2013, door [naam bank] Bank N.V. getekende akte van volmacht waarbij [naam bank] Bank N.V. volmacht verleent aan iedere medewerker van de notaris om in te stemmen met de verpanding van de vordering van [naam8] zoals gedefinieerd in het ontwerp van de akte van verpanding en de akte van verpanding te ondertekenen.
2.26. Bij notariële akte van 1 mei 2013 is een recht van vruchtgebruik gevestigd op de aandelen van belanghebbende op grond waarvan [naam11] aan [naam8] – tegen betaling van 86% van de vruchten uit de aandelen – een recht van vruchtgebruik verleent ter zake van de dividenden uitgekeerd door belanghebbende.
2.27. In de periode van 3 mei tot en met 17 oktober 2013 heeft [naam22] in totaal € 300 miljoen aan (bruto) dividenden op de aandelen B aan belanghebbende uitgekeerd. Op deze uitkeringen is € 45.000.000 Luxemburgse dividendbelasting ingehouden en door [naam22] afgedragen aan de Luxemburgse belastingdienst. [naam22] heeft deze dividenduitkeringen gefinancierd met de van [naam14] verkregen gelden. Belanghebbende heeft van deze dividenduitkeringen € 200 miljoen in het boekjaar 2012/2013 en € 100 miljoen in het boekjaar 2013/2014 verantwoord. Belanghebbende heeft op haar eigen aandelen vervolgens € 299.250.000 aan (bruto) dividenden uitgekeerd: € 199.250.000 op 15 augustus 2013 en € 100.000.000 op 7 november 2013. De dividenden zijn uitgekeerd aan [naam8] op grond van de overeenkomst van vruchtgebruik met [naam11] . De door [naam11] van [naam8] als vergoeding voor het vruchtgebruik ontvangen bedragen (86% van het bruto dividend) heeft zij doorbetaald aan [naam6] en vervolgens zijn deze bij [naam21] terechtgekomen. In de jaarrekening van [naam21] voor het jaar 2013 is € 300.000.000 als van een gelieerde vennootschap ontvangen dividend verantwoord. Op de door belanghebbende aan [naam8] uitgekeerde dividenden heeft belanghebbende € 44.887.500 aan dividendbelasting ingehouden. Belanghebbende heeft hiertoe aan [naam8] dividendnota’s uitgereikt.
2.28. [naam22] heeft ter zake van het door haar uitgekeerde dividend in totaal € 45.000.000 aan Luxemburgse dividendbelasting ingehouden en afgedragen aan de Luxemburgse fiscale autoriteiten. De Luxemburgse fiscale autoriteiten hebben verklaard dat zij het volledig door [naam22] afgedragen bedrag aan dividendbelasting van € 45.000.000 aan [naam21] hebben uitbetaald.
2.29. [naam5] is met [naam6] een vergoeding overeengekomen van 0,188% over het door belanghebbende op de B-aandelen ontvangen dividend. De jaarrekeningen 2013, 2014 en 2015 vermelden een totale beheersvergoeding van € 977.114 (€ 366.158, € 370.956 respectievelijk € 240.000). Belanghebbende heeft deze bedragen voldaan en ten laste van haar belastbare winst gebracht.
2.30. Bij e-mail van 19 juni 2013 van [naam30] aan [naam33] wordt opdracht gegeven tot de aankoop van aandelen in een tweetal fondsen voor een bedrag van in totaal ongeveer € 400.000.
2.31. Belanghebbende heeft op 28 maart 2014 haar aangifte Vpb voor het boekjaar 2012/2013 ingediend, met daarin een belastbaar bedrag van € 199.287.647, belast tegen het 0%-tarief voor fiscale beleggingsinstellingen, als bedoeld in artikel 9 van het Besluit beleggingsinstellingen. Op dezelfde dag heeft belanghebbende haar aangifte Vpb voor het boekjaar 2013/2014 ingediend met daarin een belastbare winst van € 99.542.810, belast tegen het 0%-tarief voor fiscale beleggingsinstellingen.
2.32. In 2014 rapporteert [naam5] op haar website een rendement op het beleggingsfonds [belanghebbende] (belanghebbende) van ruim 210.000%.
2.33. Uit de Luxemburgse aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2013 en de gedeponeerde jaarstukken van [naam21] en [naam22] over het jaar 2013, blijkt dat [naam22] in 2013 een dividend van € 300 miljoen heeft uitgekeerd en dat [naam21] een zelfde bedrag heeft ontvangen en verantwoord als (vrijgestelde) opbrengst. Tevens volgt daaruit dat de winst van [naam22] ter zake van de arrangement fee (na aftrek van € 29.015,82 aan kosten) op grond van het consolidatieregime voor fiscale doeleinden is verrekend met het verlies van [naam21] van € 799.599.172,97, waarvan € 800 miljoen de kosten van de arrangement fee betreffen.
2.34. De Inspecteur heeft in april 2016 inlichtingen ingewonnen bij de Luxemburgse fiscale autoriteiten. In antwoord op de vraag: “Did either [naam22] or [naam21] pay any corporate tax over the year 2013?”, is geantwoord: “No assessment for 2013 made yet, minimum tax of 6420 euro paid for 2013”. Uit de nadien door de Luxemburgse autoriteiten aan de Inspecteur verstrekte informatie blijkt dat aan [naam22] op 23 september 2016 een aanslag vennootschapsbelasting van € 83.543 is opgelegd (naar een belastbare grondslag van € 371.800), waarvan een bedrag van € 6.420 is betaald. Aan [naam21] is met dezelfde dagtekening een aanslag van € 6.420 opgelegd, welk bedrag door [naam22] is voldaan.
2.35. Op 8 maart 2017 heeft de Inspecteur de tot de gedingstukken behorende ‘Notitie [belanghebbende] B.V.’ opgesteld. In deze notitie heeft de Inspecteur geconcludeerd dat:
2.36. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet kwalificeert als fiscale beleggingsinstelling in de zin van artikel 28 van de Wet Vpb, er geen aanleiding is voor fiscale herkwalificatie van de door belanghebbende ontvangen bedragen en dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de door belanghebbende van [naam22] ontvangen dividenden.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
- voldoet belanghebbende aan de voorwaarden van artikel 28 van de Wet Vpb om te kwalificeren als fiscale beleggingsinstelling?
- heeft de Rechtbank de aanslagen Vpb voor de boekjaren 2012/2013 en 2013/2014 terecht vastgesteld naar een belastbaar bedrag van nihil door op het van [naam22] ontvangen dividend de deelnemingsvrijstelling van toepassing te achten?
3.2. Belanghebbende stelt zich primair op het standpunt dat zij kwalificeert als fiscale beleggingsinstelling omdat zij voldoet aan alle onder artikel 28, lid 2, van de Wet Vpb gestelde voorwaarden. Subsidiair stelt belanghebbende dat, nu sprake is van een volstrekt kunstmatige structuur, de belastbare winst van belanghebbende bepaald moet worden in overeenstemming met de economische en juridische realiteit zodat aan haar slechts een vergoeding voor dienstverlening toekomt. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de deelnemingsvrijstelling van toepassing is op de door haar van [naam22] ontvangen dividenden zodat de uitspraak van de Rechtbank juist is.
3.3. De Inspecteur stelt dat belanghebbende niet kwalificeert als fiscale beleggingsinstelling omdat zij niet voldoet aan de voorwaarden. Verder voert de Inspecteur aan dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar belastbare winst moet worden bepaald op basis van een dienstverleningsvergoeding. Ten slotte stelt de Inspecteur dat de deelnemingsvrijstelling op grond van fraus legis dan wel misbruik van Unierecht buiten toepassing moet worden gelaten ter zake van de van [naam22] ontvangen dividenden.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof zal, met het oog op de hiervoor weergegeven feiten, allereerst de vraag beoordelen of de door belanghebbende van [naam22] ontvangen dividenden tot haar winst behoren.
4.2. De feiten laten naar het oordeel van het Hof geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende heeft meegewerkt aan een volstrekt kunstmatige structuur met als enige doel het creëren van in het Verenigd Koninkrijk verhandelbare tax credits, zonder dat er door de bij de structuur betrokken partijen per saldo dividendbelasting zou worden afgedragen. Teneinde de in het Verenigd Koninkrijk verrekenbare tax credits te verkrijgen zijn grote sommen geld overgeboekt tussen diverse entiteiten in verschillende landen overeenkomstig een vooraf uitgewerkt plan.
4.3. In het kader van dit plan is belanghebbende in staat gesteld om op 29 april 2013 voor een bedrag van € 1,1 miljoen B-aandelen te kopen in een kort daarvoor opgerichte Luxemburgse vennootschap ( [naam22] ). Op dat stond moment al vast dat deze aandelen recht zouden geven op de eerste € 800 miljoen aan uit te keren dividend en dat [naam22] ter zake van een aan haar moedervennootschap ( [naam21] ) verstrekte lening een voor uitkering beschikbare winst van € 800 miljoen zou gaan verantwoorden en uitkeren. Vervolgens heeft belanghebbende binnen een tijdsbestek van iets minder dan zes maanden in totaal € 300 miljoen aan (bruto) dividenduitkeringen ontvangen, waarvan zij een bedrag van € 299.250.000 als (bruto) dividend heeft uitgekeerd aan [naam8] als houder van het recht van vruchtgebruik op de aandelen in belanghebbende, welk bedrag door tussenkomst van [naam11] en [naam6] uiteindelijk bij [naam21] is terechtgekomen. Op het door belanghebbende ontvangen dividend is € 45 miljoen aan Luxemburgse dividendbelasting ingehouden en afgedragen door [naam22] , maar op grond van de met de Luxemburgse fiscale autoriteiten gesloten tax rulings is hetzelfde bedrag verrekend dan wel uitbetaald aan haar Luxemburgse aandeelhouder [naam21] . De per saldo betaalde Luxemburgse dividendbelasting bedroeg derhalve nihil.
4.4. Voor het slagen van het plan was vereist dat belanghebbende over voldoende voor uitkering beschikbare reserves zou beschikken om met Nederlandse dividendbelasting belaste dividenduitkeringen te kunnen doen en dat belanghebbende als fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet Vpb zou worden aangemerkt zodat zij op grond van de afdrachtvermindering van artikel 11a, van de Wet op de dividendbelasting 1965 de over de dividenduitkeringen verschuldigde Nederlandse dividendbelasting niet daadwerkelijk hoefde te betalen.
4.5. Naar het oordeel van het Hof volgt uit de onverbrekelijke samenhang tussen de onder de feiten omschreven rechtshandelingen en het hiervoor overwogene dat, overeenkomstig de bedoeling van partijen, belanghebbende niet het economisch belang bij de aandelen in [naam22] en de daaruit te ontvangen dividenden heeft verkregen. In dit kader wijst het Hof in het bijzonder op de e-mails inzake de verpanding van de bankrekening van belanghebbende aan [naam8] , waaruit volgt dat vooraf reeds vaststond dat belanghebbende niet vrijelijk zou kunnen beschikken over de van [naam22] te ontvangen dividenduitkeringen maar dat zij verplicht was deze door te betalen aan [naam8] . De omstandigheid dat niet alle overeenkomsten tot de gedingstukken behoren, zoals door de Inspecteur naar voren is gebracht, doet hier niet aan af. Het Hof acht het namelijk onbestaanbaar dat onafhankelijke derden, tegenover een investering door belanghebbende van slechts € 1,1 miljoen, het recht op te verwachten dividenduitkeringen tot een bedrag van honderden miljoenen euro’s daadwerkelijk zouden hebben willen prijsgeven. Belanghebbende heeft voor deze opmerkelijke winstverdeling ook geen enkele verklaring gegeven.
4.6. Het Hof is van oordeel dat uit de feiten dan ook volgt dat belanghebbende slechts een dienstverlenende rol heeft gespeeld binnen het tot stand brengen van een internationale belastingconstructie en dat zij nimmer het economisch belang bij de aandelen in [naam22] en het dividend daarop heeft verworven. Voor haar medewerking aan deze structuur heeft belanghebbende per saldo slechts een dienstverleningsvergoeding ontvangen, zodat de van [naam22] ontvangen dividenden niet tot de belastbare winst van belanghebbende behoren.
4.7. Voor dat geval hebben partijen ter zitting ermee ingestemd dat het belastbaar bedrag van belanghebbende voor beide boekjaren tezamen op € 425.000 moet worden gesteld, waarvan twee derde deel aan het boekjaar 2012/2013 moet worden toegerekend en een derde deel aan het boekjaar 2013/2014.
4.8. Het standpunt van de Inspecteur dat – niet tegenstaande de omstandigheid dat [naam22] volgens de Inspecteur geacht wordt te zijn onderworpen aan een reële heffing als bedoeld in artikel 13, lid 11, onderdeel a, van de Wet Vpb – de deelnemingsvrijstelling op grond van fraus legis dan wel misbruik van Unierecht buiten toepassing moet blijven, behoeft aldus geen verdere behandeling.
Kwalificeert belanghebbende als fbi?
4.9. Naar het oordeel van het Hof volgt uit het onder 4.2. tot en met 4.4. overwogene dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende niet bestonden in het beleggen van vermogen als bedoeld in artikel 28, lid 2, van de Wet Vpb. Het houden van B-aandelen in [naam22] was namelijk niet slechts gericht op het verkrijgen van de waardestijging en het rendement daarvan welke bij normaal vermogensbeheer kunnen worden verwacht, maar op het verkrijgen van een vergoeding voor het meewerken aan een volstrekt kunstmatige structuur. Dat belanghebbende ook andere aandelen heeft gehouden dan de B-aandelen in [naam22] doet hier niet aan af. Naar het oordeel van het Hof hebben de activiteiten van belanghebbende zich in de onderhavige boekjaren - mede gelet op de daaraan verbonden hoge kosten - nagenoeg geheel gericht op het verlenen van medewerking aan het tot stand brengen van een fiscale constructie en is de participatie van belanghebbende in enkele beursfondsen daaraan volstrekt ondergeschikt geweest. Niet kan worden gezegd dat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende hebben bestaan uit het beleggen van vermogen als in artikel 28 van de Wet Vpb bedoeld. Belanghebbende wordt voor de heffing van vennootschapsbelasting derhalve niet aangemerkt als fiscale beleggingsinstelling.
4.10. Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Belanghebbende noch de Inspecteur heeft hiertegen zelfstandige grieven aangevoerd. Het hoger beroep is in zoverre slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde wijziging van de aanslag betreft.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet ter zake van beide hoge beroepen geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent de vergoeding van de proceskosten en het door belanghebbende in beroep betaalde griffierecht,
- verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,
- vermindert de aanslag Vpb voor het boekjaar 2012/2013 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 283.333,
- vermindert de aanslag Vpb voor het boekjaar 2013/2014 tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van € 141.667,
- vermindert de belastingrente dienovereenkomstig.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, voorzitter, mr. M.G.J.M. van Kempen en mr. A.I. van Amsterdam, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Riethorst als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2022.