Samenvatting
X (belanghebbende) is de zoon en enig erfgenaam van de in 2013 overleden erflaatster, die bestuurder was van onder meer een in 1993 door haar opgerichte stichting (hierna: B). B is eigenaar of appartementsgerechtigde van vier panden die geheel of deels verhuurd werden. Die panden hebben ook ter beschikking gestaan aan X en zijn gezin(sleden), als woning of als kantoor. De Inspecteur heeft X een aanslag erfbelasting opgelegd waarbij het vermogen van B op basis van artikel 2.14a Wet IB 2001 als afgezonderd particulier vermogen (APV) aan erflaatster is toegerekend en X op basis van artikel 16 SW 1956 geacht wordt dat vermogen te hebben verkregen krachtens erfrecht.
In geschil is of de vier panden wel (geheel) aan erflaatster kunnen worden toegerekend en daarmee of terecht erfbelasting is geheven ter zake van verkrijging van de panden door X.
Rechtbank Den Haag en Hof Den Haag hebben het (hoger) beroep van X afgewezen en de Inspecteur in het gelijk gesteld.
Tegen het oordeel van het Hof heeft X met zeven middelen cassatieberoep ingesteld. Volgens A-G Wattel falen zes van de zeven middelen, maar treft één middel doel.
Het Hof heeft ten onrechte heel B’s vermogen als APV aan erflaatster toegerekend in plaats van deels aan X omdat ook hij zich net als zijn moeder hoofdelijk als schuldenaar heeft verbonden voor B’s leningen en ook hij zekerheid heeft verstrekt op vermogen waartoe hij (mede)gerechtigd was. De A-G stelt daarom verwijzing voor voor feitelijk onderzoek naar de afzondering van het vermogen.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04929
Datum 26 april 2023
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Erfbelasting 2016
Nr. Gerechtshof 20/00629
Nr. Rechtbank 18/3930
CONCLUSIE
P.J. Wattel
In de zaak van
X
tegen
Staatssecretaris van Financiën
1. Inleiding
1.1. De belanghebbende is de zoon en enige erfgenaam van [A] , die in 2013 is overleden (de erflaatster). De erflaatster was bestuurder van enige stichtingen, waaronder de op 3 december 1993 door haar opgerichte Stichting [B] ( [B] ), die als statutair doel heeft de bevordering van het onderwijs in de moderne talen en interculturele en intersociale uitwisseling tussen Nederland en België en volkeren uit de andere Europese landen. Naast de erflaatster was ook de belanghebbende bestuurder.
1.2. [B] is eigenaar of appartementsgerechtigde van vier panden in [Q] die geheel of deels verhuurd werden. Die panden hebben ook ter beschikking gestaan aan de belanghebbende en zijn gezinsleden, als woning of als kantoor.
1.2.1. [a-straat 1] (pand 1) is door [B] gekocht met een door haar afgesloten hypothecaire geldlening waarvoor de erflaatster en de belanghebbende zich naast [B] kennelijk hoofdelijk hebben verbonden als schuldenaars. Daarbij is een aanvullend recht van hypotheek verleend op het woonhuis van de erflaatster.
1.2.2. [b-straat 2] (pand 2) is door [B] gekocht met een door haar afgesloten hypothecaire geldlening waarvoor de erflaatster, de belanghebbende en diens tweede echtgenote zich eveneens naast [B] hebben verbonden als schuldenaars. Daarbij is een aanvullend recht van hypotheek verleend op het woonhuis van de erflaatster en op een appartementsrecht dat de erflaatster en de belanghebbende gezamenlijk toebehoort.
1.2.3. [b-straat 3] (pand 3), is door [B] van de erflaatster gekocht kennelijk met geld van de erflaatster en/of de belanghebbende, want een bedrag ter grootte van de koopsom is naar [B] overgeboekt vanaf een door de erflaatster en belanghebbende gezamenlijk gehouden Zwitserse bankrekening, hoewel [B] daarnaast ook bij een bank een hypothecaire geldlening heeft afgesloten, waarbij opnieuw bovendien een aanvullend recht van hypotheek is verleend op het woonhuis van de erflaatster.
1.2.4. [c-straat 4] (pand 4) is door [B] gekocht met een door [B] afgesloten hypothecaire geldlening. Daarbij is een aanvullend recht van hypotheek verleend op [B] ’s andere drie panden.
1.3. Aan de belanghebbende is een aanslag erfbelasting opgelegd waarbij het vermogen van [B] op basis van art. 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) als Afgezonderd Particulier Vermogen (APV) aan de erflaatster is toegerekend en waarbij de belanghebbende op basis van art. 16 Successiewet (Sw) geacht wordt dat vermogen te hebben verkregen krachtens erfrecht.
1.4. In geschil is of de vier panden wel (geheel) aan de erflaatster kunnen worden toegerekend en daarmee of terecht erfbelasting is geheven ter zake van verkrijging van de panden door de belanghebbende. Het gaat met name om drie vragen: (i) (door wie) zijn de vier panden afgezonderd zoals bedoeld in art. 2.14a Wet IB? (ii) diende [B] meer dan bijkomstig een particulier belang? en (iii) is gebleken dat de belanghebbende niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het APV en dat ook niet kan worden?
1.5. De Rechtbank Den Haag heeft geoordeeld dat [B] een APV van de erflaatster is en dat de belanghebbende het vermogen krachtens erfrecht heeft verkregen, gezien (i) het ontbreken van activiteiten van [B] binnen dier doelstelling, (ii) de afzondering van vermogen van de erflaatster in [B] , (iii) het behoud van de zeggenschap over [B] ’s vermogen binnen erflaatster’s familiekring en (iv) de bevoordeling van de familieleden van de erflaatster bij de exploitatie van [B] ’s panden.
1.6. Op het hogere beroep van de belanghebbende heeft het Hof Den Haag overwogen dat uit [B] ’s activiteit niet volgt dat zij bij het overlijden van de erflaatster feitelijk haar doelstelling nog nastreefde, nu [B] alleen nog vier panden verhuurde. Die panden zijn in [B] afgezonderd onder maatschappelijk ongebruikelijke voorwaarden, nu de erflaatster zich zonder vergoeding hoofdelijk als schuldenaar heeft verbonden en haar eigendommen tot zekerheid heeft gesteld voor schulden van [B] . Bij de aankoop van pand 1 is ruim ƒ 40.000 op de bankrekening van de belanghebbende en de erflater gestort zonder verklaring en met onduidelijk gebleven bestemming. Pand 3 is deels om niet afgezonderd, nu bij de aankoop een bedrag vanaf de Zwitserse bankrekening ter name van erflaatster en belanghebbende aan [B] is verstrekt. Ook pand 4 is volgens het Hof door de erflaatster afgezonderd, nu ook dat ‘rechtens dan wel in feite, direct of indirect’ is ingebracht. Die uitleg van artikel 2.14a Wet IB 2001 strookt volgens het Hof met doel en strekking van de regeling van het APV: tegengaan van belastingontwijking door het voorkomen van heffingsvacuae. Uit brieven van de erflaatster aan de belanghebbende blijkt dat zij met [B] ’s vermogen een particulier belang nastreefde zoals bedoeld in art. 2.14a(2) Wet IB 2001. Zij wilde (i) de panden ter beschikking stellen van de belanghebbende of andere familieleden, (ii) met die panden inkomen genereren voor de belanghebbende, en/of (iii) familieleden tegen een te lage prijs laten huren of kopen van [B] . Aldus streefde zij met [B] een meer dan bijkomstig particulier belang na zoals bedoeld in art. 2.14a(2) Wet IB 2001. De belanghebbende heeft niet aangetoond dat hij niet begunstigd was of kon worden door od vanuit [B] (art. 2.14a(6) Wet IB 2001), aldus het Hof.
1.7. De belanghebbende stelt zeven cassatiemiddelen voor: het Hof heeft (i) ten onrechte geoordeeld dat [B] een particulier belang dient, nu de statutaire doelstelling en het uitkeringsverbod in art. 2:285(3) BW uitkeringen aan de erflaatster, de belanghebbende of familieleden uitsluiten; (ii) miskend dat [B] met de verhuur van de panden het stichtingsbelang diende en niet individuele belangen van familieleden; (iii) miskend dat de term 'meer dan bijkomstig' in art. 2.14a(2) Wet IB 2001 er niet aan in de weg staat dat incidenteel uitkeringen aan bijvoorbeeld familieleden van de inbrenger worden gedaan; (iv) ten onrechte geoordeeld dat de panden geheel door de erflaatster zijn afgezonderd in de zin van art. 2.14a(3) Wet IB 2001, omdat een deel aan hem had moeten worden toegerekend; (v) ten onrechte geoordeeld dat de belanghebbende niet het bewijs ex art. 2.14a(6) Wet IB 2001 heeft geleverd dat hij nooit begunstigd kan worden door/uit het APV, gelet op de statutaire doelstelling en het genoemde uitkeringsverbod; (vi) verzuimd te oordelen dat het APV-regime in casu het eigendomsrecht van art. 1 Protocol I EVRM schendt doordat de belanghebbende individueel een buitensporige last wordt opgelegd; (vii) art. 21 Sw geschonden door bij de waardering van de panden geen rekening is gehouden met de leegwaarde-ratio hoewel de panden waren verhuurd.
1.8. Bij verweer stelt de Staatssecretaris dat het uitkeringsverbod niet verhindert dat [B] ’s vermogen aan de erflaatster wordt toegerekend omdat het er om gaat of met het APV feitelijk een meer dan bijkomstig particulier belang is gediend, hetgeen hier het geval is. Het Hof heeft terecht vastgesteld dat de erflaatster de panden heeft ingebracht in [B] . Voor de stelling dat de erfbelasting leidt tot een individuele en buitensporige last, is volgens hem feitenonderzoek nodig waarvoor in cassatie geen plaats is. Om ex art. 21 Sw de lagere waardering volgens leegwaarderatio in aanmerking te nemen, had de belanghebbende moeten stellen en aannemelijk maken dat zijn geval onder die regeling valt. Dat kan niet alsnog in cassatie omdat het om een ontoelaatbaar novum gaat.
1.9. Ad middel (i): uit de parlementaire geschiedenis van art. 2.14a Wet IB 2001 volgt dat niet alleen de juridische werkelijkheid van belang is, maar ook de feitelijke. Het Hof heeft vastgesteld dat [B] feitelijk alleen panden verhuurde en dat het gebruik van de panden en/of het exploitatieresultaat ervan mede aan de belanghebbende en zijn gezin(sleden) ten goede is gekomen. Dat volgens de statuten van de [B] of art. 2:285(3) BW uitkeringen aan familieleden juridisch niet of beperkt mogelijk zouden zijn geweest, neemt die feiten niet weg. Dat iets niet mag, wil niet zeggen dat het niet gebeurt. Uit het feit dat de medewetgever ook de Nederlandse stichting noemde als voorbeeld van een APV, volgt dat dier uitkeringsverbod niet in de weg staat aan toepassing van het APV-regime. Middel (i) strandt mijns inziens.
1.10. Ad middel (ii): volgens de vaststellingen van de feitenrechters is het niet zo dat [B] een algemeen belang dient en zich daarbij bijkomstig ook enige begunstiging van de erflaatster, de belanghebbende of andere familieleden voordoet. Als het eigen belang van [B] bij vastgoedexploitatie al van belang zou zijn, gegeven dat (i) in haar statutaire doelomschrijving geen vastgoedexploitatie voorkomt en niet duidelijk is hoe die haar doel zou dienen, en (ii) de vergelijking met een ziekenhuis of een school niet opgaat, nu de belanghebbende juist géén leerlingen/cursisten/uitwisselingen (meer) bleek te bedienen, dan nog kon het Hof zonder schending van het recht of zijn motiveringsplicht op basis van de vastgestelde feiten oordelen dat de feitelijke bezigheid van [B] meer dan bijkomstig de particuliere belang van de familie(leden) diende. Dat volgt ook uit de door het Hof geciteerde brieven van de erflaatster aan de belanghebbende. Ook middel (ii) strandt.
1.11. Ad middel (iii): uit de parlementaire geschiedenis van art. 2.14a Wet IB volgt dat de term ‘particulier belang’ ruim is bedoeld en een open norm inhoudt waarmee beoogd is ook op toekomstige ontwikkelingen te anticiperen. Uit die geschiedenis en strekking volgt dat het niet slechts gaat om uitkeringen aan oprichters, inbrengers of hun familieleden, zoals de belanghebbende lijkt te betogen, maar ook om feitelijke begunstiging zoals in casu door terbeschikkingstelling van panden aan de belanghebbende en zijn gezin(sleden). Het Hof heeft vastgesteld dat [B] niets anders (meer) deed dan verhuur van de panden en dat zij een of meer ervan ter beschikking heeft gesteld van de belanghebbende en zijn gezin(sleden). De brieven van de erflaatster aan de belanghebbende laten er verder weinig twijfel over bestaan dat juist het niet -particuliere belang bij de exploitatie van de vier panden kennelijk volstrekt bijkomstig was. Ik meen dat het Hof op basis daarvan kon oordelen dat die exploitatie meer dan bijkomstig ten bate van de erflaatster, de belanghebbende en/of andere familieleden kwam. Ook middel (iii) strandt.
1.12. Ad middel (iv): het gaat erom of op maatschappelijk ongebruikelijke voorwaarden ‘rechtens dan wel in feite, direct of indirect’ vermogensbestanddelen zijn afgezonderd in [B] . Het Hof heeft daarbij mijns inziens terecht in zijn oordeel betrokken dat de erflaatster zich zonder vergoeding als schuldenaar hoofdelijk naast [B] heeft verbonden en haar woonhuis als aanvullende zekerheid heeft aangeboden aan de verstrekkers van de hypothecaire leningen aan [B] . Dat [B] de panden rechtstreeks zelf heeft aangekocht doet daar niet aan af, aldus expliciet de wetsgeschiedenis. Het Hof kon op basis van de vastgestelde feiten oordelen dat deze wijze van aankoop de panden en hun exploitatieresultaat aan de heffing van inkomsten- en erfbelasting zou onttrekken als art. 2.14a Wet IB 2001 en art. 16 Sw er niet zouden zijn, terwijl zij feitelijk meer dan bijkomstig dienstbaar bleven aan de particuliere belangen van de erflaatster, de belanghebbende en diens gezin(sleden). Middel (iv) klaagt overigens niet zo zeer over ’s Hofs oordeel dat afgezonderd is, als wel over de verdeling van die afzondering: de panden moeten volgens dit middel niet alleen aan de erflaatster worden toegerekend, maar ook aan de belanghebbende. Ik meen dat die klacht doel treft. Uit de vastgestelde feiten volgt dat ook de belanghebbende zich net als zijn moeder hoofdelijk als schuldenaar heeft verbonden voor [B] ’s leningen tot financiering van de panden en dat ook hij zekerheid heeft verstrekt op vermogen waartoe hij al medegerechtigd was. ’s Hofs uitspraak heldert niet op waarom in die omstandigheden het gehele vermogen alleen aan de erflaatster is toegerekend en niet deels ook aan de belanghebbende, die evenzeer voldeed aan de criteria op basis waarvan het Hof de panden heeft toegerekend aan de erflaatster. Als er meer inbrengers/afzonderaars zijn, moet het afgezonderde vermogen naar rato van de waarde van hun inbreng toegerekend worden aan de inbrengers.
1.13. Dat zou betekenen dat de zaak terug moet naar de feitenrechter om te doen onderzoeken in hoeverre de vier panden toegerekend moeten worden aan de erflaatster en in hoeverre aan de belanghebbende. Ik meen echter dat dat geen zin heeft omdat de vastgestelde feiten volgens mij geen andere conclusie toelaten dan dat de erflaatster feitelijk over het stichtingsvermogen kon beschikken alsof het haar eigen vermogen was. Dat is bij verweer voor het Hof ook gesteld door de Inspecteur. Door het cassatieberoep te verwerpen op grond van fiscale transparantie van [B] ten tijde van het overlijden van de erflaatster, kunt u de praktijk ook zekerheid geven dat de invoering van het APV-regime geen invloed heeft op uw transparantierechtspraak en dat aan het APV-regime niet wordt toegekomen in geval van fiscale transparantie als gevolg van feitelijke vereenzelvigbaarheid van het vermogen van een stichting met dat van haar alleenheers(t)er.
1.14. Middel (v) strandt mijns inziens op hetzelfde strand als middel (i).
1.15. De middelen (vi) en (vii) zijn gebaseerd op mijns inziens in cassatie ontoelaatbare feitelijke nova (mate van huurbescherming en individuele-lastbeoordeling) en worden daarom vergeefs voorgesteld.
1.16. Ik geef u in overweging primair om belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren op basis van fiscale transparantie en subsidiair om middel (iv) gegrond te verklaren en de zaak te verwijzen voor onderzoek naar de afzondering van het vermogen.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. [A] is op [...] 2013 overleden. De belanghebbende is haar zoon. Hij is bij testament van 13 september 2010 benoemd tot haar enige erfgenaam en executeur van haar laatste wil.
2.2. Aan de belanghebbende is een aanslag erfbelasting opgelegd wegens verkrijging krachtens erfrecht van de nalatenschap van erflaatster waarbij hij op grond van art. 16 Sw geacht werd mede vier panden te hebben verkregen die juridisch eigendom of appartementsrecht zijn van de hieronder te noemen stichting omdat die panden volgens de inspecteur door de erflaatster bij leven zijn afgezonderd zijn in een particulier vermogen (APV) zoals bedoeld in art. 2.14a Wet IB 2001. Zie r.o. 2.23 Hof.
2.3. De erflaatster was bestuurster van diverse stichtingen, waaronder de Stichting [B] ( [B] ) en Stichting [E] ( [E] ).
2.4. [B] is op 3 december 1993 door erflaatster opgericht. Deze stichting heeft ten doel (i) de bevordering van het onderwijs in de moderne talen, (ii) de interculturele en intersociale uitwisseling tussen Nederland en België en volkeren uit de andere landen van Europa, en (iii) al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Volgens de stichtingsakte tracht zij haar doel onder meer te verwezenlijken door bemiddeling bij het doen volgen van intensieve cursussen in talen aan diverse taalscholen in binnen- en buitenland en plaatsing van cursisten bij gastgezinnen in het land waar het onderwijs wordt gevolgd. De stichting wordt daarin volgens die akte bijgestaan door gastgezinorganisaties en gerenommeerde talenscholen in diverse landen. Het vermogen van de stichting bestaat volgens de akte uit cursusgelden, subsidies en donaties, schenkingen, erfstellingen en legaten, en alle andere verkrijgingen en baten.
2.5. Per 6 februari 2017 zijn de statuten van [B] gewijzigd. De stichting tracht per die datum haar doel onder meer te verwezenlijken door bemiddeling bij het doen volgen van intensieve cursussen in talen aan diverse taalscholen in binnen- en buitenland en plaatsing van cursisten bij gastgezinnen in het land waar het onderwijs wordt gevolgd. De stichting wordt daarin volgens de gewijzigde statuten bijgestaan door gastgezinorganisaties en gerenommeerde lescentra in de diverse Europese landen en door stichtingen met gelijke doelstelling die, indien nodig, een zetel in het stichtingsbestuur zullen bezetten om optimale samenwerking te bewerkstelligen en om aansprakelijkheid te spreiden.
2.6. Over ontbinding van [B] en vereffening van haar vermogen bepaalt de oprichtingsakte dat een eventueel batig saldo zoveel mogelijk wordt besteed overeenkomstig het doel van de stichting.
2.7. Elke afzonderlijke bestuurder is bevoegd [B] te vertegenwoordigen. Het Hof heeft vastgesteld dat de volgende personen in het register van de Kamer van Koophandel (KvK) als bestuurders van [B] zijn vermeld:
- de erflaatster als voorzitter vanaf de oprichting op 3 december 1993 tot 1 februari 2005 en van 1 augustus 2005 tot haar overlijden op [...] 2013;
- de belanghebbende als secretaris en penningmeester vanaf de oprichting op 3 december 1993 tot 16 oktober 2013; daarna was de belanghebbende bestuurslid tot 1 september 2016;
- [D] als bestuurslid van 1 mei 1996 tot 18 september 2000;
- [C] , zoon van de belanghebbende en kleinzoon van de erflaatster, als bestuurslid van 18 september 2000 tot 1 januari 2001; als voorzitter en penningmeester van 16 oktober 2013 tot 1 juni 2014 en vanaf 1 februari 2015 als penningmeester;
- [E] als bestuurslid van 16 november 2007 tot 14 december 2007 en van 6 januari 2009 tot 16 oktober 2013 en als secretaris vanaf 16 oktober 2013;
- [F] , de ex-echtgenote van de belanghebbende, als voorzitter en penningmeester van 1 juni 2014 tot 31 oktober 2014;
- [G] als voorzitter vanaf 1 september 2016.
2.8. Op 11 oktober 1996 heeft de erflaatster samen met [D] , [E] opgericht. Dier statuten vermelden dat die stichting ten doel heeft het bevorderen en uitwisselen van taal en cultuur tussen de volkeren van Groot-Brittannië en van Nederland en Vlaams België, en al hetgeen met een en ander rechtstreeks of zijdelings verband houdt of daartoe bevorderlijk kan zijn, alles in de ruimste zin des woords. Volgens die statuten tracht de stichting haar doel te verwezenlijken met alle daartoe geoorloofde geëigende middelen, onder meer door de plaatsing van Nederlanders en Belgen bij Engelse gastgezinnen en omgekeerd, waarbij excursies worden gemaakt onder leiding van docenten. De oprichtingsakte bepaalt dat het vermogen van [E] zal worden gevormd door het bij de oprichting eventueel afgezonderde vermogen, accommodatiegelden, subsidies, donaties en giften, schenkingen, erfstellingen en legaten en alle andere verkrijgingen en baten. De oprichtingsakte bepaalt dat een eventueel batig saldo van de ontbonden [E] zoveel mogelijk wordt besteed overeenkomstig het doel van [E] .
2.9. Het Hof heeft vastgesteld dat het register van de KvK als bestuurders van [E] vermeldt:
- de erflaatster als voorzitter vanaf de oprichting op 11 oktober 1996;
- de belanghebbende als secretaris van 26 november 2002 tot 1 augustus 2009 en na het overlijden van de erflaatster als voorzitter;
- [C] , als secretaris van 1 oktober 2000 tot 12 december 2000 en als penningmeester vanaf 26 november 2002;
- [G] als secretaris vanaf 1 augustus 2009;
- [H] als bestuurslid van 1 maart 2010 tot 1 juni 2014;
- [D] als secretaris vanaf de oprichting op 11 oktober 1996 tot 20 maart 1997.
2.10. [B] en [E] zijn bij gezamenlijk bestuursbesluit op 5 november 1996 overeengekomen dat [B] ’s activiteiten werden voortgezet in [E] en dat het onroerend goed achterbleef bij [B] . Dat besluit luidt:
2.11. [B] was bij het overlijden van de erflaatster eigenaar of appartementsgerechtigd van/tot vier onroerende zaken in [Q] : [a-straat 1] (pand 1), [b-straat 2] (pand 2), [b-straat 3] (pand 3) en [c-straat 4] (pand 4).
2.11.1. Pand 1 is aan [B] geleverd op 14 januari 1996. Het is van een derde gekocht voor ƒ 240.000. De erflaatster en de belanghebbende zijn daartoe, handelend in privé én als enige bestuurders van [B] bij de Rijnlandse Hypotheekbank BV een hypothecaire geldlening aangegaan voor ƒ 415.000. De totale rentesom is ƒ 166.000. Het recht van hypotheek werd voor het totaal van lening en rente ad ƒ 581.000 door de erflaatster en de belanghebbende samen verleend op (i) pand 1, (ii) [d-straat 1] , eigendom en woonhuis van de erflaatster, en (iii) een appartementsrecht aan de [b-straat 3] , dat op dat moment aan de erflaatster en de belanghebbende gezamenlijk toebehoorde. Vanaf de derdenrekening van de notaris is ƒ 40.156,37 uit voormelde geldlening overgemaakt naar een Zwitserse en/of-rekening ten name van de erflaatster en de belanghebbende.
2.11.2. Op 29 mei 1996 heeft [B] het appartementsrecht aan de [b-straat 2] gekocht voor ƒ 187.000 met een hypothecaire lening aangegaan door de belanghebbende, diens echtgenote en de erflaatster bij Aegon Verzekeringen Nederland N.V. voor ƒ 610.000. De belanghebbende, zijn echtgenote, de erflaatster en [B] zijn schuldenaar. Uit die lening is verder een kapitaalverzekering met levensverzekering op het leven van de belanghebbende en zijn echtgenote gesloten voor ƒ 366.000, waarvoor de premie uiteindelijk is betaald door [B] . Het recht van hypotheek werd verleend op (i) pand 2, (ii) pand 1 (eigendom van [B] ), (iii) [b-straat 3] (gezamenlijke appartementsrecht van de erflaatster en de belanghebbende) en (iv) [d-straat 1] (eigendom en woonhuis van erflaatster).
2.11.3. Pand 3, het appartementsrecht aan de [b-straat 3] , dat aanvankelijk de erflaatster en de belanghebbende voor elk 50% toebehoorde, is op 24 januari 1995 aan erflaatster toegedeeld onder de last om ƒ 55.000 aan de belanghebbende uit te keren wegens overbedeling. De erflaatster heeft pand 3 later voor ƒ 60.000 verkocht aan [B] en het op 29 april 1999 geleverd. Voor die aankoop door [B] hebben de erflaatster en de belanghebbende een hypothecaire geldlening van ƒ 78.000 afgesloten bij Aegon Levensverzekering N.V. waarvan voor (maximaal) ƒ 428.000 een hypotheekrecht is verleend op het woonhuis van de erflaatster aan de [d-straat 1] . Op 1 april 1999 heeft de erflaatster ƒ 76.000 overgeboekt van haar privérekening naar een gezamenlijke Zwitserse rekening van haar en de belanghebbende. Op 1 mei 1999 is vanaf die gezamenlijke rekening op de rekening van [B] ƒ 60.000 gestort voor de aankoop van [b-straat 3] en voor de notariskosten ad ƒ 5.054,88. Op 19 mei 1999 heeft [B] ƒ 60.000 overgemaakt aan de erflaatster met als omschrijving “verkoop [b-straat] ”.
2.11.4. Op 4 januari 2008 is pand 4, het appartementsrecht aan de [c-straat 4] , aan [B] geleverd, nadat het door [B] voor € 230.000 was gekocht van een derde. De belanghebbende is daarvoor als bestuurder van [B] een hypothecaire geldlening van € 156.000 aangegaan bij ING Bank. Tot zekerheid zijn hypotheekrechten verleend op pand 4 (appartementsrecht van [B] ), [a-straat 1] (eigendom van [B] ), [b-straat 2] (eigendom van [B] ) en [b-straat 3] (appartementsrecht van [B] ).
2.12. Het Hof heeft het volgende vastgesteld over het gebruik van de vier panden:
2.13. Het Hof heeft de volgende correspondentie tussen de erflaatster en de belanghebbende geciteerd:
2.19.Brief van erflaatster aan belanghebbende van 27 november 2004:
2.20. Op 2 december 2004 schreef erflaatster aan belanghebbende:
De Rechtbank Den Haag
2.14. De Rechtbank overwoog dat uit de balansen en staten van baten en lasten vanaf 2012 blijkt dat [B] zich slechts bezig hield met beheer en verhuur van de vier panden in [Q] . Uit die stukken blijkt niet dat [B] zich bezighield met het verwezenlijken van haar doel. De stelling dat [E] het doel en de activiteiten zoals het organiseren van taalreizen van [B] heeft overgenomen, heeft de Rechtbank van de hand gewezen omdat zij niet is onderbouwd. De Rechtbank heeft op die basis geoordeeld dat [B] al lang, maar in elk geval vanaf 2012 geen activiteiten meer ontplooide in het kader van haar doelstellingen, maar alleen vier panden exploiteerde en daarom geen sociaal belang behartigende instelling (SBBI) is.
2.15. Over de vraag of de erflaatster vermogen heeft ingebracht in [B] , overwoog de Rechtbank dat [B] vier panden in eigendom heeft verkregen, waarbij de hypothecaire lening voor de aankoop van pand 1 niet geheel voor die aankoop is gebruikt, maar circa ƒ 135.000 in de stichting is achtergebleven. Pand 3 is, gelet op de betalingen die in verband met de aankoop ervan zijn gedaan, feitelijk om niet door de erflaatster in [B] ingebracht. Ook bij de aankoop van pand 4 op 4 januari 2008 is vermogen ingebracht in [B] . Op grond van die feiten, bezien in hun onderlinge samenhang, gaat het volgens de Rechtbank om afzondering van vermogen van de erflaatster in [B].
2.16. Over de daarop volgende vraag of met [B] meer dan bijkomstig een particulier belang werd beoogd, heeft de Rechtbank overwogen dat bij het overlijden van de erflaatster de zeggenschap over de bezittingen van [B] berustte bij dier bestuur, dat in hoofdzaak bestond uit familieleden van de erflaatster. Dat het feitelijk nog steeds om vermogen van de erflaatster ging, volgt ook uit het gegeven dat tot zekerheid voor de leningen voor de aankoop van de panden (behalve voor pand 4) hypotheek- en een pandrechten zijn verleend op erflaatster’s eigendom en woonhuis pand [d-straat 1] en op de andere toen al bij [B] in eigendom zijnde panden. De erflaatster was in privé hoofdelijk aansprakelijk voor de hypothecaire schulden van [B] , wat maatschappelijk ongebruikelijk is. Daarbij komt dat de panden in bezit van [B] werden verhuurd aan familieleden van de erflaatster tegen niet-marktconforme huurprijzen of om niet. Ook heeft de erflaatster diverse malen de rente op een schuld van [B] aan de hypotheekverstrekker in aftrek genomen in haar eigen aangifte inkomstenbelasting.
2.17. De rechtbank concludeert dat het om een APV van de erflaatster gaat als bedoeld in art. 2.14a Wet IB 2001, gegeven (i) de afwezigheid van activiteiten in overeenstemming met de doelstelling van [B] , (ii) de afzondering van vermogen van de erflaatster in [B] , (iii) het behoud van de zeggenschap over [B] ’s vermogen binnen de familiekring van de erflaatster en (iv) de onzakelijke bevoordeling van familieleden van de erflaatster bij de exploitatie van het [B] ’s bezit. Het vermogen van [B] is voor de erfbelasting daarom terecht tot het vermogen van de erflaatster gerekend.
Het Gerechtshof Den Haag
2.18. Bij het Hof was in geschil of [B] ’s vermogen een APV is in de zin van art. 2.14a Wet IB 2001, dan wel [B] als fiscaal transparant moet worden beschouwd zodat haar vermogen als vermogen van de erflaatster geldt dat deel uitmaakt van haar nalatenschap.
2.19. Ook het Hof constateerde, op basis van de jaaroverzichten 2012 t/m 2014 van [B] , dat [B] zich ten tijde van het overlijden alleen bezig hield met de exploitatie van de vier panden. Van andere activiteiten dan de verhuur blijkt niet en uit die overzichten volgt ook dat het netto verhuurresultaat werd toegevoegd aan het vermogen van [B] . Uit de geciteerde brieven van de erflaatster aan de belanghebbende komt alleen exploitatie van de onroerende zaken naar voren. Ook de accountant van [B] heeft verklaard dat die stichting zich alleen bezighield met vastgoedexploitatie. Vanuit [E] hebben in 2013 nog wel reizen naar het Verenigde Koninkrijk plaatsgevonden, maar van enige betrokkenheid van [B] daarbij is niet gebleken. Wel ondersteunde [B] [E] door terbeschikkingstelling van kantoorruimte. Blijkens door de belanghebbende overgelegde bankafschriften inde [E] de huur voor panden van [B] en betaalde [E] de huursommen door aan [B] , maar niet aannemelijk is gemaakt dat bedragen in [E] achterbleven voor talenreizen van [E] . Gezien [B] ’s feitelijke bezigheden, is niet aannemelijk dat [B] met haar activiteiten ten tijde van het overlijden van de erflaatster – of eerder – haar statutaire doelstelling feitelijk nastreefde. [B] is dan niet aan te merken als SBBI. Evenmin kan zij als steunstichting SBBI worden aangemerkt, nu niet aannemelijk is geworden dat [B] geld inzamelde voor [E] .
2.20. Volgens het Hof streefde de erflaatster met [B] ’s vermogen een particulier belang na zoals bedoeld in art. 2.14a(2) Wet IB 2001. Uit de geciteerde brieven van de erflaatster blijken persoonlijke motieven. Bij de aankoop van pand 1 is ruim ƒ 40.000 op de bankrekening van de belanghebbende en de erflater gestort zonder verklaring en met onduidelijk gebleven bestemming. De erflaatster wilde de panden van [B] ter beschikking stellen van de belanghebbende of andere familieleden, met die panden inkomen genereren voor de belanghebbende, of familieleden tegen een te lage prijs laten huren of kopen van [B] . Tijdens haar leven heeft de erflaatster volgens het Hof met dat doel de touwtjes in handen gehouden. Dat de belanghebbende en zijn zoon mogelijk ook huur hebben betaald voor het gebruik van de panden doet niet af aan het bestaan van dat particuliere belang. Hoewel een eventueel batig saldo bij ontbinding van [B] volgens de statuten ‘zoveel mogelijk’ overeenkomstig het doel van de stichting moet worden besteed, sluit de redactie van die bepaling besteding van een batig saldo in het particuliere belang waarnaar de erflaatster streefde niet uit.
2.21. Volgens het Hof zijn alle vier de panden volledig door de erflaatster afgezonderd in [B] :
2.22. Mede gezien de geciteerde correspondentie tussen de belanghebbende en de erflaatster achtte het Hof door de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij feitelijk nooit begunstigde zou kunnen zijn van het vermogen in [B] .
2.23. Het Hof concludeerde dat de inspecteur de panden terecht geheel aan de erflaatster heeft toegerekend en dat het hogere beroep van de belanghebbende ongegrond is.
3. Het geding in cassatie
3.1. De belanghebbende heeft tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft zich verweerd. De belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
3.2. De belanghebbende stelt zeven middelen voor. Volgens middel (i) heeft het Hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat een meer dan bijkomstig particulier belang werd beoogd. Het uitkeringsverbod van art. 2:285(3) BW verhindert dat de stichtingen uitkeren aan de belanghebbende of dat een eventueel batig liquidatiesaldo aan hem toekomt. Bovendien is de statutaire doelstelling:
en moet een eventueel batig liquidatiesaldo volgens de statuten zoveel mogelijk worden besteed overeenkomstig dat doel. Het is dan onbegrijpelijk dat het Hof oordeelt dat niet is uitgesloten dat een eventueel batig saldo in het particuliere belang wordt besteed.
3.3. Middel (ii) klaagt over s’ Hofs uitleg van ‘particulier belang’ in art. 2.14a(2) Wet IB 2001. Volgens de belanghebbende gaat het om het belang van een beperkte groep personen die doorgaans familie zijn. Met de verhuur van de panden dient de stichting echter haar eigen belangen en daarnaast ook de individuele belangen van de huurders. De belanghebbende wijst op HR 13 januari 2012, nr. 10/03464, BNB 2012/89 en HR 17 februari 2012, nr. 10/05460, BNB 2012/146 (zie 7.8 hieronder). Volgens de belanghebbende geldt net zoals bij een ziekenhuis of een school dat bij het nastreven van het eigen doel van de organisatie ook het belang van de patiënten c.q. de leerlingen wordt gediend: dat het belang van de huurders – onder wie de belanghebbende – bij huisvesting wordt gediend, neemt niet weg dat [B] in de eerste plaats haar eigen belang bij de verhuur diende, aldus de belanghebbende. Haar activiteiten zijn niet daardoor gericht op de particuliere belangen van de inbrengster of dier familieleden.
3.4. Volgens middel (iii) heeft het Hof heeft miskend dat de term 'meer dan bijkomstig' er niet aan in de weg staat dat incidenteel uitkeringen aan bijvoorbeeld familieleden van de inbrengster worden gedaan. Uit ‘s Hofs overwegingen blijkt niet dat de door hem vastgestelde uitkering meer was dan een incident. Het Hof heeft (de activiteiten die) het particuliere belang (dienden) niet afgezet tegen de totale activiteiten (het totale vermogen) van [B] . Volgens de parlementaire behandeling kan het begrip 'meer dan bijkomstig' zien op zowel de activiteiten (activiteitentoets) als op de aard en de grootte van het vermogen (vermogenstoets).
3.5. Middel (iv) klaagt dat het Hof ten onrechte de vermogensbestanddelen alleen door de erflaatster afgezonderd heeft geacht zoals bedoeld in art. 2.14a(3) Wet IB 2001 en ten onrechte het gehele stichtingsvermogen als APV aan de erflaatster heeft toegerekend. ’s Hofs oordeel over inbreng is alleen gebaseerd op het feit dat de panden in de stichting zijn aangekocht met geldleningen die de erflaatster en de belanghebbende in privé en als bestuurder zijn aangegaan. Als dat al een afzondering is, is slechts voor de helft door erflaatster afgezonderd en voor de andere helft door de belanghebbende, waardoor hij slechts de helft heeft verkregen van hetgeen de Inspecteur stelt. Het Hof heeft ook niet aangesloten bij de waarde ten tijde van de afzondering, zoals art. 4a(2) Uitv.reg. IB 2001 voorschrijft.
3.6. Volgens middel (v) heeft het Hof ten onrechte de belanghebbende niet geslaagd geacht in het bewijs bedoeld in art. 2.14a(6) Wet IB 2001 dat hij nooit begunstigde van het APV kan zijn. Gezien het uitkeringsverbod van art. 2:285(3) BW en de statuten van [B] is het juridisch onmogelijk om aan de belanghebbende uit te keren. De belanghebbende verwijst naar zijn toelichting op middel (i).
3.7. Middel (vi) klaagt dat de APV-regeling in casu op individueel niveau in strijd komt met art. 1 EP EVRM, nu de belanghebbende individueel een buitensporige last wordt opgelegd. Zijn vermogen is ontoereikend om de erfbelasting over het APV te voldoen terwijl hij feitelijk geen begunstigde is en dus ook geen uitkering uit het APV kan verkrijgen om de erfbelasting te voldoen.
3.8. Middel (vii) acht art. 21 Sw geschonden omdat voor de waardering voor de erfbelasting van de panden in het APV geen rekening is gehouden met de leegwaarderatio hoewel de panden waren verhuurd.
3.9. Bij verweer betoogt de Staatssecretaris ad de middelen (i) t/m (iii) en (v) dat uit HR BNB 1986/16 volgt dat het uitkeringsverbod niet verhindert dat het vermogen van een stichting voor particuliere belangen kan worden gebruikt. De stichting kan niet als zelfstandig worden beschouwd als de desbetreffende particulieren over het vermogen van de stichting kunnen beschikken als ware het hun eigen vermogen. Het gaat erom of feitelijk particuliere belangen worden gediend. ’s Hofs oordeel dat meer dan bijkomstig particuliere belangen worden gediend, is een oordeel over de feiten en voldoende gemotiveerd en begrijpelijk. De Staatssecretaris verwijst naar r.o. 5.10 van de Hofuitspraak, waaruit onder meer volgt dat de erflaatster en de belanghebbende de met de vastgoedexploitatie behaalde winst wilden delen en dat ook een woning aan de belanghebbende en aan zijn zoon ter beschikking werd gesteld. Gezien de door het Hof geciteerde uitlatingen van de erflaatster en de aard van de activiteiten van de stichting acht de Staatssecretaris ook voldoende aannemelijk dat het zowel op basis van de activiteitentoets als op basis van de vermogenstoets meer dan bijkomstig gaat om het dienen van een particulier belang.
3.10. Ad middel (iv) meent de Staatssecretaris dat het Hof wel degelijk het derde lid van art. 2.14a Wet IB 2001 correct heeft uitgelegd en dat ’s Hofs oordelen over de afzondering van de panden feitelijk en voldoende gemotiveerd zijn.
3.11. Ad middel (vi) over schending van het eigendomsrecht merkt Staatssecretaris op dat beoordeling ervan een onderzoek van feiten vraagt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het enkele feit dat bij vererving van een APV niet direct inkomsten naar de erfgenaam vloeien, is volgens de Staatssecretaris overigens onvoldoende om een individuele en buitensporige erfbelastinglast aan te nemen.
3.12. Middel (vii) is volgens de Staatssecretaris een ontoelaatbaar novum in cassatie. Om een lagere waarde van de panden op basis van een leegwaarderatio in aanmerking te kunnen nemen, had de belanghebbende bij de feitenrechter moeten stellen en aannemelijk maken dat zijn geval onder die waarderingsregeling valt. Dat heeft hij niet gedaan en in cassatie is dat niet meer mogelijk.
3.13. Belanghebbendes repliek komt neer op herhaling van de standpunten en argumenten in zijn cassatieberoepschrift. Hij benadrukt met name opnieuw dat de statutaire doelstelling van de stichting geen uitkeringen aan hem toelaat. De Staatssecretaris heeft niet gedupliceerd.
4. De regels
4.1. Art. 2:14a Wet IB 2001 bepaalt dat de bezittingen, schulden, opbrengsten en uitgaven van een afgezonderd particulier vermogen (APV) worden toegerekend aan degene die dat vermogen heeft afgezonderd:
4.2. De toerekening van een APV aan de afzonderaar wordt nader geregeld in art. 4a(4) Uitvoeringsregeling IB 2001:
4.3. Over de erfbelasting over erfrechtelijke verkrijging van een APV bepaalt art. 16(1) Sw:
4.4. Het uitkeringsverbod voor stichtingen waarnaar de belanghebbende verwijst, is opgenomen in art. 2:285(3) BW:
5. Achtergrond en wetsgeschiedenis van het afgezonderde particuliere vermogen (art. 2.14a Wet IB)
5.1. De regeling van afgezonderde particuliere vermogens is op 1 januari 2010 in art. 2.14a Wet IB 2001 opgenomen. Zij was bedoeld om een einde te maken aan de fiscale ongrijpbaarheid van ‘zwevend’ vermogen, zoals dat van een trust , een Anstalt of een stichting. Vermogen en inkomen dat anders buiten de reikwijdte van de inkomsten- of erfbelasting gebracht zou kunnen worden, wordt onder het APV-regime belast. De MvT vermeldt daarover onder meer:
5.2. Die strekking is door u onderstreept in HR BNB 2021/111:
5.3. In onze zaak gaat het in hoofdzaak om drie andere vragen: (i) (door wie) zijn de vier panden afgezonderd zoals bedoeld in art. 2.14a Wet IB? (ii) diende [B] meer dan bijkomstig een particulier belang? en (iii) is gebleken dat de belanghebbende niet rechtens dan wel in feite, direct of indirect, begunstigde is van het APV en dat ook niet kan worden?
5.4. Omdat bij vermogensafzonderingsconstructies de nodige creativiteit aan de dag werd gelegd, omschrijft art. 2.14a(3) Wet IB 2001 ruim wat onder ‘afzonderen’ moet worden verstaan. De MvT bij de wet tot introductie van het APV-regime vermeldt daarover:
5.5. Naar aanleiding van commentaar in de literatuur heeft de medewetgever in de Eerste Kamer geëxpliciteerd dat onder afzonderen ook kan vallen rechtstreekse verwerving van vermogensbestanddelen door het APV zelf van een derde met geleend geld van de feitelijk leidinggever of van een derde (in plaats van inbreng door de afzonderaar). De MvA in de Eerste Kamer vermeldt daarover:
5.6. De wetgever dacht bij de invoering van het APV-regime niet alleen aan buitenlandse of Caribische rechtsfiguren zoals trusts, Stiftunge, Treuhände of stichtingen particulier fonds, maar ook aan Nederlandse verenigingen of stichtingen. De MvT vermeldt daarover:
5.7. De juridische verhoudingen zijn niet beslissend: het gaat er om wat ‘rechtens dan wel in feite, direct of indirect’ het geval blijkt te zijn. De MvT vermeldt daarover:
5.8. Over het meer dan bijkomstig dienen van een particulier belang vermeldt de MvT:
“In het tweede lid wordt het toepassingsbereik van het voorgestelde artikel 2.14a (…) beperkt tot gevallen waarin een afgezonderd particulier vermogen een meer dan bijkomstig particulier belang dient. Particulier belang houdt in dat het belang slechts een beperkte groep personen, meestal een familie, aangaat. Gedacht moet worden aan een vader die bij de afzondering van vermogen zijn echtgenote en (klein-)kinderen niet onverzorgd wil achterlaten. Maar ook de wens van een kinderloze oom om zijn neven en nichten te ondersteunen, valt onder het particulier belang. Het begrip «meer dan bijkomstig» in de definitie heeft als doel de praktijk de gelegenheid te bieden te anticiperen op ontwikkelingen welke qua horizon of reikwijdte invulling geven aan het criterium «particulier belang». Het is denkbaar dat bijvoorbeeld een stichting ten behoeve van de familie van de inbrenger op enig moment een octrooi houdt dat in het eerste jaar geen of nagenoeg geen waarde in het economische verkeer heeft maar vermoedelijk over tien jaar wel. Het moet dan mogelijk zijn op basis van de intentie van degene die het vermogen (het octrooi) heeft afgezonderd, te spreken van een particulier belang ook al komt dat belang in de eerste jaren niet pregnant naar voren. Die intentie is bijvoorbeeld dat hij de waardeontwikkelingen ten goede wil laten komen aan zichzelf of zijn nazaten. Een beperktere tijdshorizon zou voor de eerste jaren tot de conclusie kunnen leiden dat geen sprake is van een particulier belang omdat er geen enkele activiteit of vermogensvorming in het afgezonderd particulier vermogen plaats heeft. Deze beperkte reikwijdte wordt als ongewenst beschouwd en is dan ook niet bedoeld. (…). Verder kan het begrip «meer dan bijkomstig» zien op zowel activiteiten (een activiteitentoets) als op de aard en de grootte van het vermogen (een vermogenstoets). Een voorbeeld is de situatie waarin een stichting bijvoorbeeld € 5 000 000 aanhoudt voor een niet nader omschreven doel. In enig jaar is slechts voor € 100 000 aan uitkeringen gedaan aan familieleden van de inbrenger. Hier is sprake van een afgezonderd particulier vermogen in de zin van artikel 2.14a Wet inkomstenbelasting 2001, omdat de feitelijke activiteiten gericht zijn op het particuliere belang.
De term «meer dan bijkomstig» staat er niet aan in de weg dat er incidenteel uitkeringen aan bijvoorbeeld familieleden van de inbrenger worden gedaan. De voorgestelde toerekeningsregel komt pas in beeld wanneer er bij uitkeringen aan familieleden geen sprake meer is van een incident. Overigens staat aan iemand die het voornemen heeft om vermogen te doen toekomen zowel aan goede doelen als aan naast verwanten, de mogelijkheid open van het instellen van twee separate afgezonderde vermogens.
5.9. Tijdens de parlementaire behandeling zijn nadere vragen gesteld over wat moet worden verstaan onder een meer dan bijkomstig particulier belang. De nota naar aanleiding van het verslag vermeldt daarover:
6. Rechtspraak
6.1. Uit HR BNB 1986/16 volgt dat ook vóór invoering van het APV-regime een insteller (feitelijke) beschikkingsmacht kon behouden ondanks een wettelijk uitkeringsverbod:
6.2. De hierboven (5.2) al geciteerde zaak HR BNB 2021/111 betrof een belanghebbende wiens overleden vader een Liechtensteinse Stiftung had ingesteld waarin vader vermogen had ingebracht. De belanghebbende achtte het APV-regime op grond van HR BNB 2015/152 niet van toepassing omdat de Stiftung geen discretionair karakter zou hebben, nu het afgezonderde vermogen volgens de statuten moest toekomen aan vaders nazaten binnen 100 tot 150 jaar. De belanghebbende zou dus een – rechtstreeks aan hem toebehorende – juridisch afdwingbare aanspraak hebben, zodat er geen zwevend (discretionair) vermogen zou zijn waarvoor het APV-regime is bedoeld. Op basis van de vaststellingen van de feitenrechters verwierp u dat betoog, waarbij u doel en werking van het APV-regime uiteenzette:
6.3. Deze overwegingen suggereren dat als degene die vermogen inbrengt in een APV er (feitelijk) nog wél vrijelijk over kan beschikken, wij aan het APV-regime niet toekomen omdat dan de fiscale transparantie uit het in 6.1 geciteerde arrest HR BNB 1986/16 geldt: de inbrenger kan (feitelijk) over het in een stichting aanwezige vermogen beschikken als ware het zijn eigen vermogen. Voor zover anderen in rechte afdwingbare aanspraken op dat vermogen zouden hebben, wordt het stichtingsvermogen waarover de inbrenger nog steeds (feitelijk) kan beschikken in zoverre fiscaalrechtelijk verminderd met de alsdan kennelijk civielrechtelijk reële schuld van de stichting of mogelijk van de inbrenger zelf jegens die derde.
6.4. HR BNB 2021/99 betrof een verzoek om teruggaaf van Nederlandse dividendbelasting door een Oostenrijkse eigennützige Privatstiftung met één gerechtigde. Dat verzoek werd afgewezen omdat die Stiftung niet de (uiteindelijk) opbrengstgerechtigde was; dat was volgens de feitenrechters de achterliggende natuurlijke persoon. De belanghebbende betoogde onder meer dat uw transparantierechtspraak (zie 6.1 hierboven) achterhaald zou zijn door de invoering van het APV-regime. De conclusie in die zaak vermeldt daarover:
U ging er niet expliciet op in, maar ik meen dat uw arrest in deze zaak niet alleen suggereert, maar impliceert dat ook u meent dat HR BNB 1986/16 (zie 6.1. hierboven) nog steeds staat en dat aan het APV-regime niet wordt toegekomen als de fiscaalrechtelijke conclusie moet zijn dat de insteller/inbrenger/afzonderaar over het stichtingsvermogen kan beschikken alsof het van hemzelf is:
7. De middelen (i), (ii) en (iii) – meer dan bijkomstig een particulier belang dienen
7.1. De middelen (i), (ii) en (iii) bestrijden ’s Hofs uitleg van de term ‘waarmee meer dan bijkomstig een particulier belang wordt beoogd van de vervreemder, van zijn partner of van een of meer van zijn bloed- of aanverwanten’ in art. 2.14a(2) Wet IB 2001 en betogen dat (i) de statutaire doelstelling van [B] en het uitkeringsverbod in art. 2:285(3) BW verhinderen dat particuliere belangen worden gediend, (ii) [B] met de verhuur van de panden haar eigen stichtingsbelang diende en niet die van familieleden, en (iii) 'meer dan bijkomstig' niet uitsluit dat incidenteel uitkeringen aan bijvoorbeeld familieleden van de inbrenger worden gedaan.
7.2. Ad middel (i) : uit de parlementaire geschiedenis van art. 2.14a Wet IB 2001 volgt dat niet alleen de juridische werkelijkheid van belang is, maar ook de feitelijke. Het Hof heeft vastgesteld dat [B] feitelijk slechts panden verhuurde en dat het gebruik van de panden en/of het exploitatieresultaat ervan mede aan de belanghebbende en zijn gezin(sleden) ten goede is gekomen. Dat volgens de statuten van de [B] of art. 2:285(3) BW uitkeringen aan familieleden juridisch niet of beperkt mogelijk zouden zijn geweest, neemt die feiten niet weg. Dat iets niet mag, wil niet zeggen dat het niet gebeurt. Een statutaire doelstelling verhindert niet dat in weerwil daarvan wordt gehandeld. Art. 2.14a Wet IB 2001 heeft het trouwens ook niet over uitkeringen, maar over het dienen van een particulier belang. Niet ter zake dient welke vorm dat dienen aanneemt. Feitelijke begunstiging van familieleden valt daar evenzeer onder als een uitkering in geld. Bij de beoordeling van het uitkeringsverbod in art. 2:285(3) BW is overigens ook civielrechtelijk de feitelijke invulling van de doelstelling relevant. Hoe dan ook strookt het niet met de strekking van art. 2.14a Wet IB 2001 – voorkoming van een heffingsvacuüm – om een los van de economische werkelijkheid staande en voor die werkelijkheid kennelijk irrelevante doelomschrijving of uitkeringsverbod in de weg te laten staan aan heffing op basis van de economische werkelijkheid waarop de wetgever het oog had.
7.3. Uit de wetsgeschiedenis blijkt ook (zie 5.6 hierboven) dat de wetgever het oog ook had op Nederlandse familiestichtingen, hetgeen impliceert dat hij ervan uitging dat het uitkeringsverbod van art. 2:285(3) BW niet in de weg stond aan de inkomens- en vermogenstoerekening in art. 2.14a Wet IB 2001.
7.4. Uit het boven (6.1) geciteerde arrest HR BNB 1986/16 volgt dat ook vóór de invoering van art. 2.14a Wet IB 2001 al gold dat fiscaalrechtelijk door juridische verhulsels als een stichtingsvorm wordt heen gekeken als de stichter/bestuurder over het stichtingsvermogen kan beschikken alsof het van hemzelf is.
7.5. In de zaak HR BNB 2023/34 verwierp u op basis van art. 81 Wet RO ongemotiveerd een beroep op het uitkeringsverbod in art. 2:285(3) BW door (de erven van) een belanghebbende die haar eigen woning had verkocht aan een stichting opgericht door haar broer als haar gevolmachtigde met als statutair doel onder meer behartiging van de vermogensrechtelijke belangen van de belanghebbende en na haar overlijden van haar broers en zussen. De stichting verhuurde de woning aan de belanghebbende en deels aan derden. De Inspecteur merkte de stichting aan als APV en belastte de woning in 2014 t/m 2016 als eigen woning, waardoor de huurinkomsten belast waren. Annotator Boer achtte de verwerping van het beroep op het uitkeringsverbod terecht:
7.6. Ik merk op dat het uitkeringsverbod in art. 2:285(3) BW volgens sommige auteurs ook civielrechtelijk niet uitsluit dat een familiestichting uitkeringen doet aan familieleden. Het uitkeringsverbod geldt volgens hen niet als de stichting verplicht is om uitkeringen te doen aan de oprichter en/of diens naasten. Als de doelstelling van een stichting is om het familievermogen te beheren en in te zetten ten behoeve van de familie, is het vermogen als ingebracht onder die voorwaarde c.q. verplichting. Zoals gezegd, gaat het bij het uitkeringsverbod bovendien niet alleen om de statutaire doelstelling, maar ook om het feitelijke gedrag van de stichting. Schwarz en Van Veen wijzen erop dat het uitkeringsverbod ertoe strekt de stichting uit te sluiten als alternatief voor commerciële rechtsfiguren zoals de B.V. of N.V. Daardoor kan ook civielrechtelijk de vraag rijzen of het uitkeringsverbod wel betekenis heeft voor uitkeringen zonder commerciële achtergrond.
7.7. Ad middel (ii): volgens de vaststellingen van de feitenrechters is het niet zo dat [B] een algemeen belang dient en zich daarbij bijkomstig ook enige begunstiging van de erflaatster, de belanghebbende of andere familieleden voordoet. De vraag rijst overigens of het eigen belang van [B] bij vastgoedexploitatie überhaupt relevant is, gegeven dat (i) in haar statutaire doelomschrijving geen vastgoedexploitatie voorkomt en niet meteen helder is hoe die exploitatie haar volkeren- en cultuurverbroederingsdoel zou dienen, en (ii) belanghebbendes vergelijking met een ziekenhuis of een school niet opgaat, nu zij kennelijk juist géén leerlingen/cursisten/uitwisselingen (meer) bediende. Maar ook los daarvan kon het Hof zonder schending van het recht of van zijn motiveringsplicht op basis van de vastgestelde feiten oordelen dat de feitelijke bezigheid van [B] meer dan bijkomstig de particuliere belang van de familie(leden) diende.
7.8. De zaken HR BNB 2012/89 en HR BNB 2012/146 waarnaar de belanghebbende verwijst, gaan over algemeen nut beogende instellingen en houden in dat aan het dienen van het algemeen nut niet wordt afgedaan doordat met de activiteiten ook bijkomstig particuliere belangen worden gediend. Die rechtspraak lijkt mij niet relevant, nu het Hof heeft vastgesteld dat [B] geen algemeen belang dient, gegeven dat zij geen activiteiten verricht binnen haar statutaire doelstelling, maar alleen vastgoed exploiteert. Van een bijkomstig neveneffect is dus geen sprake. Het particuliere belang staat volgens ’s Hofs vaststellingen juist voorop. Met name de door het Hof geciteerde brieven van belanghebbendes moeder laten daarover weinig onduidelijkheid bestaan. ‘s Hofs oordeel dat [B] feitelijk geen algemeen maatschappelijk belang dient is feitelijk, niet onbegrijpelijk en ruim voldoende gemotiveerd. Ook middel (ii) strandt.
7.9. Ad middel (iii) : uit de parlementaire geschiedenis van art. 2.14a Wet IB (zie 5.8 en 5.9) volgt dat de term ‘particulier belang’ ruim moet worden uitgelegd en een open en dynamische norm inhoudt waarmee beoogd is om ruimte te geven aan toekomstige maatschappelijke ontwikkelingen, waarbij invulling aan de rechter over werd overgelaten. Uit die geschiedenis en strekking (en trouwens ook uit de wettekst) volgt ook dat het niet alleen gaat om uitkeringen aan oprichters, inbrengers of hun familieleden, zoals de belanghebbende lijkt te betogen, maar ook om feitelijke begunstiging van particuliere belangen zoals in casu door terbeschikkingstelling om niet of voor een te lage prijs van panden aan de belanghebbende en zijn gezin(sleden) of door het overlaten van huurinkomsten aan de belanghebbende of zijn gezin(sleden). Het Hof heeft vastgesteld dat [B] niets anders (meer) deed dan verhuur van de panden, en een of meer ervan ter beschikking heeft gesteld van de belanghebbende en zijn gezin(sleden). De door het Hof geciteerde brieven van de erflaatster aan de belanghebbende laten er verder weinig twijfel over bestaan dat juist het niet -particuliere belang bij de exploitatie van de vier panden kennelijk volstrekt bijkomstig was. Ik meen dat het Hof op basis daarvan kon oordelen dat die exploitatie meer dan bijkomstig ten bate van de erflaatster, de belanghebbende en/of andere familieleden kwam.
7.10. Anders dan de belanghebbende betoogt, heeft het Hof geenszins miskend dat het moet gaan om een meer dan een incidenteel geval van dienen van een particulier belang. Uit de door het Hof vastgestelde feiten en geciteerde correspondentie rijst juist een beeld op van structurele dienstbaarheid aan het privébelang van de belanghebbende en zijn gezin(sleden). Dat een uitkering in geld mogelijk niet heel vaak (incidenteel) voorkwam, doet niet ter zake: het gaat om het dienen van een particulier belang in welke vorm dan ook. Het Hof kon heel wel oordelen dat die dienstbaarheid zich structureel voordeed. ‘s Hofs oordeel is mijns inziens gebaseerd op de juist maatstaf en voor het overige feitelijk, geenszins onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd. Ook middel (iii) strandt.
7.11. Ik merk op dat de wettekst in het midden laat op welke momenten of over welke periode het dienen van een particulier belang getoetst moet worden, maar uit de passage van de MvT geciteerd in 5.8 (een ‘beperkte tijdshorizon’ is niet de bedoeling) leid ik af dat het om een doorlopende toets gaat. In casu volgt uit ’s Hofs vaststellingen dat het om een min of meer permanent dienen van de familiebelangen ging, met name van die van de belanghebbende.
8. Middel 4 – is het (gehele) vermogen door de erflaatster (of mede door de belanghebbende) afgezonderd?
8.1. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat de term ‘afzonderen’ in art. 2.14a Wet IB 2001 bewust ruim is geredigeerd om daarmee naast de toen bekende wijzen van afzonderen ook toekomstige ontwikkelingen te kunnen ondervangen. De medewetgever wenste ‘een zogenoemd dynamisch begrip’ en begreep onder afzonderen ook vervreemden, zo blijkt uit zijn omschrijving van afzonderen van vermogen in het derde lid van die bepaling (helaas komt de te omschrijven term ook weer voor in de omschrijving):
8.2. In belanghebbendes geval gaat het om de a-categorie. Het Hof heeft vastgesteld dat de erflaatster zich om niet of onder maatschappelijk ongebruikelijke voorwaarden heeft verbonden voor de schulden die [B] aanging voor de verwerving van de panden. Het boven onder 4.2 geciteerde art. 4a(4) Uitvoeringsregeling IB 2001 geeft een niet-limitatieve concretisering van onder maatschappelijk ongebruikelijke voorwaarden rechtens dan wel in feite, direct of indirect afzonderen van vermogensbestanddelen; het verstaat daaronder mede vervreemding van vermogensbestanddelen aan een APV voor een prijs die afwijkt van de waarde in het economische verkeer, het bedingen van voorwaarden bij vervreemding van vermogensbestanddelen aan een APV die afwijken van maatschappelijk gebruikelijke voorwaarden en inbreng van vermogensbestanddelen in een APV die gericht is op of direct of indirect verband houdt met ontgaan of uitstel van de toerekening bedoeld in art. 2.14a(1) Wet IB.
8.3. De panden 1 en 2 zijn rechtstreeks door [B] zelf van derden gekocht met hypothecaire geldleningen waarvoor de erflaatster zich om niet hoofdelijk als schuldenaar heeft verbonden en waarvoor zij om niet zekerheid heeft gesteld door een aanvullend hypotheekrecht voor de geldgever op haar privé-eigendom. Voor pand 3 heeft de erflaatster [B] voorzien van liquiditeit voor de aankoop door overboeking vanaf een Zwitserse bankrekening, waaruit het Hof heeft afgeleid dat zij dat pand geheel of deels om niet heeft ingebracht. Ook voor die aankoop heeft zij zich om niet hoofdelijk verbonden als schuldenaar van [B] ’s hypothecaire schuld die voor die aankoop kennelijk mede is aangegaan. Pand 4 is door [B] verworven op instigatie van de erflaatster, weliswaar zonder haar hoofdelijk medeschuldenaarschap en zonder (aanvullend) hypotheekrecht op haar woonhuis, maar – zonder vergoeding daarvoor – met aanvullende hypotheken op de panden 1 t/m 3. Gegeven dat uit de parlementaire geschiedenis met zoveel woorden blijkt dat de wetgever onder afzonderen in c.q. vervreemden aan het APV ook verstond verwerving door het APV zelf op instigatie van de particulier (zie 5.5 hierboven), kon het Hof al deze transacties aanmerken als inbreng of afzondering van geldswaarden tegen tussen niet-gelieerden of -geparenteerden ongebruikelijke voorwaarden. Dat strookt ook met de strekking van de regeling, nu alle vier de panden, als art. 2.14a Wet IB 2001 en art. 16 Sw er niet waren geweest, aan de heffing van inkomstenbelasting en erfbelasting zouden kunnen zijn onttrokken (al is geenszins uitgesloten, zo bleek boven, dat ook zonder die bepalingen al geoordeeld zou moeten worden dat de erflaatster en thans de belanghebbende over het vermogen van [B] konden beschikken alsof het hun eigen vermogen was). Dat de erflaatster de panden zonder successieheffingen wilde doen overgaan op de belanghebbende, blijkt uit haar door het Hof geciteerde brieven aan de belanghebbende (zie 2.13 hierboven), en volgens art. 4a(4) Uitvoeringsregeling IB 2001 valt onder afzonderen ook inbreng van vermogensbestanddelen in een APV gericht op of in verband met ontgaan of uitstel van toerekening ex art. 2.14a(1) Wet IB.
8.4. Ook De Leeuw merkt op dat het APV-regime aanmerkelijk aan het door de wetgever gewenste effect zou inboeten als op instigatie van de particulier door het APV zelf verworven vermogen niet zou worden toegerekend:
Ook zij meent dat als een inbrenger om niet zekerheid stelt voor een door het APV aangegane geldlening, daarmee een maatschappelijk ongebruikelijk voordeel aan het APV wordt verstrekt en dat daarmee het gefinancierde object wordt ingebracht/afgezonderd in het APV:
''Het APV kan uiteraard aan zijn vermogen komen doordat dit door de inbrenger om niet wordt ingebracht. Daarnaast is mogelijk dat het APV de aanschaf van het gewenste vermogen (van een derde) geheel of gedeeltelijk financiert door middel van een lening, van de inbrenger zelf of van een derde. Gezien de formulering van artikel 2.14a lid 1 Wet IB 2001 wordt al het vermogen van het APV toegerekend aan de inbrenger, ook het vermogen dat op een later moment door de bestuurder van het APV is aangekocht uit (de opbrengsten van) het ingebrachte vermogen. Dit brengt mijns inziens met zich dat, op het moment dat een inbrenger aan te wijzen is, al het vermogen van het APV aan hem wordt toegerekend ook al is sprake van de inbreng van slechts € 1 en de aanschaf van het APV-vermogen voor het overige gefinancierd wordt door middel van een lening van € 10 miljoen.
De toerekening doet zich slechts dan niet voor als geen inbrenger is aan te wijzen. Deze situatie is mijns inziens echter (vrijwel) uitgesloten. Het APV moet immers op enige wijze aan middelen komen en als dit niet door middel van de inbreng van vermogen geschiedt dan zal het APV de benodigde middelen moeten lenen. Het zal echter niet of nauwelijks mogelijk zijn om een onafhankelijke partij te vinden die bereid is de volledige aanschaf van het APV-vermogen te financieren. Dan zal een zekerheid (van een ander) vereist zijn, of het APV zal al eigen vermogen moeten hebben dat mede als onderpand kan dienen. Het alternatief is uiteraard dat degene wiens belang door het APV nagestreefd wordt de lening verstrekt, maar als dat gebeurt onder voorwaarden waaronder een derde de lening niet zou verstrekken dient het APV-vermogen mijns inziens alsnog toegerekend te worden. Dan leidt het verstrekken van de lening tot het in aanmerking nemen van een inbreng, op grond van een vergelijkbare redenering als die op basis waarvan een lening met een te lage rente aan een vennootschap een informele kapitaalstorting vormt: door het berekenen van een te lage vergoeding wordt de debiteur bevoordeeld. Het is naar mijn mening niet mogelijk om een 100%-financiering te verstrekken aan het APV en gelijktijdig tot vermogensvorming in het APV te komen, aangezien een onafhankelijke crediteur die 100% van het risico draagt ook in principe 100% van de opbrengst zal willen hebben. Iedere andere rente die tussen het APV en de insteller overeen wordt gekomen en die lager is dan 100% van de winst is daarmee te laag, zodat indirect sprake is van een inbreng en daarmee van toerekening. Hetzelfde geldt naar mijn mening indien een derde een 100%-financiering verstrekt op basis van zekerheid van de insteller, omdat een onafhankelijke borg, zo die al te vinden zou zijn, daarvoor een vergoeding zal willen hebben. Deze uitkomst past ook binnen de ruime werking die de wetgever beoogd heeft te geven aan het begrip “afzonderen”, getuige onder meer de zinsnede “rechtens dan wel in feite, direct of indirect” in artikel 2.14a lid 3 Wet IB 2001.''
8.5. Het middel klaagt overigens niet zozeer dat het Hof ten onrechte afzondering heeft aangenomen, als wel dat als de erflaatster geacht moet worden vermogen te hebben afgezonderd door haar medeschuldenaarschap en hypotheekrechtverlening op haar woonhuis en (mede)appartementsrecht, dat ook moet gelden voor de belanghebbende, zodat het Hof ten onrechte de panden volledig aan de erflaatster heeft toegerekend. Ik meen dat de belanghebbende hier een punt heeft. Ook de belanghebbende was immers medeschuldenaar voor de hypothecaire financiering van de panden 1 en 2 en ook de belanghebbende heeft tot zekerheid voor de lening tot aankoop van pand 2 aanvullend hypotheekrecht verleend op een appartementsrecht waartoe hij (mede)gerechtigd was. Voor in elk geval een deel van [B] ’s vermogen lijken er dus twee inbrengers/afzonderaars te zijn. ’s Hofs uitspraak heldert niet op waarom in die omstandigheden het gehele vermogen alleen aan de erflaatster is toegerekend en niet deels ook aan de belanghebbende, die evenzeer voldeed aan de criteria op basis waarvan het Hof de panden heeft toegerekend aan de erflaatster. Art. 2.14a Wet IB 2001 is niet bedoeld om vermogen tweemaal toe te rekenen. Als er meer inbrengers zijn, moet het vermogen naar rato van de waarde van ieders inbreng aan hen worden toegerekend, zo volgt uit art. 4a(2) Uitvoeringsregeling IB 2001 en uit de wetsgeschiedenis:
8.6. Middel (iv) treft daarom mijns inziens doel. Het Hof had moeten ophelderen waarom hij alle vier de panden volledig aan de erflaatster heeft toegerekend, en niet deels ook aan de belanghebbende, die dan in zoverre niet krachtens erfrecht zou hebben verkregen en in zoverre geen erfbelasting verschuldigd zou zijn. Evenmin is meteen begrijpelijk ‘s Hofs oordeel dat pand 3 met fondsen van de erflaatster is gefinancierd en daarom aan haar moet worden toegerekend, nu die fondsen zijn overgeboekt vanaf een gezamenlijke bankrekening van de erflaatster en de belanghebbende.
8.7. Dat zou betekenen dat de zaak terug moet naar de feitenrechter om te doen onderzoeken in hoeverre de vier panden toegerekend moeten worden aan de erflaatster en in hoeverre aan de belanghebbende. Wellicht dat daarbij van belang is de (motivering van de) rechterlijke uitspraken over de toerekening in de inkomstenbelasting (zie voetnoot 45).
8.8. Ik meen echter dat vernietiging en verwijzing geen zin heeft omdat de door de feitenrechters vastgestelde feiten volgens mij geen andere conclusie toelaten dan dat de erflaatster feitelijk over het stichtingsvermogen kon beschikken alsof het haar eigen vermogen was. Dat is ook gesteld door de Inspecteur in diens verweerschrift voor het Hof.
8.9. Door de zaak aldus af te doen, dus het cassatieberoep te verwerpen op grond van fiscale transparantie van [B] ten tijde van het overlijden van de erflaatster, kunt u de praktijk ook zekerheid geven dat de invoering van het APV-regime geen invloed heeft op uw transparantierechtspraak en dat aan het APV-regime niet wordt toegekomen in geval van fiscale transparantie als gevolg van feitelijke vereenzelvigbaarheid van het vermogen van een stichting met dat van haar alleenheers(t)er.
9. Middel 5 – bewijs van niet-begunstigbaarheid (art. 2.14a(6) Wet IB 2001)
9.1. Middel (v) stelt dat de belanghebbende wel degelijk het tegenbewijs ex art. 2.14a(6) Wet IB 2001 heeft geleverd dat hij nooit begunstigd kan worden door het APV, maar steunt volledig op het uitkeringsverbod in art. 2:285(3) BW en de statutaire doelstelling van [B] waarop ook middel (i) steunt. De belanghebbende stelt niet dat hij de erfenis heeft verworpen of anderszins feitelijk niet in aanmerking zou kunnen komen voor voordelen onttrokken uit (het vermogen of de huurinkomsten van) [B] , van wie hij en zijn zoon kennelijk nog steeds om niet of voor een te lage prijs huren, laat staan dat hij dat overtuigend aantoont. Dit middel moet daarom het lot van middel (i) delen.
10. Middelen 6 en 7 – buitensporige last en leegwaarderatio
10.1. Middel (vi) stelt dat de erfbelasting de belanghebbende een individuele en buitensporige last oplegt doordat hij de erfbelasting niet kan betalen omdat hij geen uitkering uit [B] heeft ontvangen of zal ontvangen. Uit de vastgestelde feiten lijkt mij het tegendeel te volgen (de belanghebbende lijkt immers over het stichtingsvermogen te kunnen beschikken alsof het zijn eigen vermogen is), maar hoe dan ook kan een dergelijke feitelijke stelling niet met vrucht voor het eerst in cassatie aangevoerd worden omdat feitelijk onderzoek gedaan zou moeten worden naar haar (on) juistheid, wat de cassatierechter niet kan doen. Het gaat dus om een in cassatie ontoelaatbaar feitelijk novum .
10.2. Hetzelfde geldt voor middel (vii), dat voor het eerst in cassatie stelt dat de panden te hoog zijn gewaardeerd omdat zij verhuurd zijn en daarom rekening gehouden had moeten worden met de leegwaarderatio in art. 21 Sw. Voor de beoordeling van die stelling moet onderzoek gedaan worden naar de inhoud van de huurcontracten, met name naar de vraag of sprake is van huurbescherming die toepassing van het leegwaarderatio rechtvaardigt. De cassatierechter doet geen dergelijk onderzoek. Ook hier gaat het dus om een in cassatie ontoelaatbaar feitelijk novum .
10.3. Beide middelen stranden op het ontbreken van feitelijke grondslag, die het Hof ook niet hoefde vast te stellen omdat de belanghebbende deze stellingen voor het Hof niet heeft ingenomen.
11. Conclusie
Ik geef u in overweging primair om belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren onder verbetering van gronden, en subsidiair om middel (iv) gegrond te verklaren, de overige middelen ongegrond te verklaren en de zaak alsdan te verwijzen voor feitelijk onderzoek naar de afzondering van vermogen.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal