Omzetting verlies uit ab in belastingkorting zonder verliesvaststellingsbeschikking
undefined, 7 maart 2023
Samenvatting
X (belanghebbende) had tot 13 december 2013 een aanmerkelijk belang (ab) in een bv die op 12 december 2013 is ontbonden. X heeft ter zake van de ontbinding een verlies uit ab geleden van € 34.693. Bij de aanslag IB/PVV 2013 is geen verlies uit ab vastgesteld.
Bij Rechtbank Noord-Nederland was in geschil of de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2015 terecht geen rekening heeft gehouden met het sinds 2013 resterende verlies uit ab door dat verlies niet om te zetten in een belastingkorting. De Rechtbank heeft geoordeeld dat een verliesvaststellingsbeschikking geen constitutief vereiste is voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting (artikel 4.53 Wet IB 2001).
Hof Arnhem-Leeuwarden acht dit oordeel van de Rechtbank onjuist. De wetssystematiek leidt het Hof tot het oordeel dat de voor de vaststelling van de ‘nog niet verrekende verliezen uit aanmerkelijk belang’ als bedoeld in artikel 4.53, lid 1, Wet IB 2001 een verliesvaststellingsbeschikking dan wel een verliesverrekeningsbeschikking, waaruit de omvang, het restant aan te verrekenen verliezen, volgt, vereist is voor de omzetting van dit verlies in de belastingkorting als bedoeld in dit artikel. Met dit systeem wordt bereikt dat op het moment waarop de omzetting van het bij einde van het ab resterende verlies gaat plaatsvinden, zowel voor de Inspecteur als voor de belastingplichtige vaststaat wat de grootte van het in een belastingkorting om te zetten verlies is.
De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Voor dat geval zijn partijen het erover eens dat de rechtsgevolgen van die uitspraak in stand dienen te worden gelaten.
BRON
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur) tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 29 oktober 2021, nummer LEE21/786, ECLI:NL:RBNNE:2021:4745, in het geding tussen
belanghebbende
en
belanghebbende te woonplaats (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd.
1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de voor 2015 in aanmerking te nemen belastingkorting als bedoeld in artikel 4.53 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) vastgesteld op € 8.673, de aanslag IB/PVV 2015 verminderd tot nihil, de Inspecteur veroordeeld tot het betalen van een vergoeding voor immateriële schade van € 500, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende van € 1.496 en de Inspecteur opgedragen het betaalde griffierecht van € 49 aan belanghebbende te vergoeden.
1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord H. Dijck, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door mr. W. Hartman, alsmede [naam1] namens de Inspecteur, bijgestaan door [naam2] en [naam3] .
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft tot 13 december 2013 een aanmerkelijk belang in [naam4] B.V. (hierna: [naam4] ) gehad. Op 12 december 2013 is [naam4] ontbonden. Belanghebbende heeft ter zake van de ontbinding een verlies uit aanmerkelijk belang geleden van € 34.693.
2.2. Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2013 gedaan naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.420. In de aangifte heeft belanghebbende geen verlies uit aanmerkelijk belang aangeven.
2.3. Met dagtekening 5 november 2014 is de aanslag IB/PVV 2013 opgelegd. Daarbij is door de Inspecteur geen verlies uit aanmerkelijk belang vastgesteld.
2.4. In het e-mailverkeer met de controlemedewerker op 11 februari 2016 is onder andere de volgende passage opgenomen:
2.5. Belanghebbende heeft op 18 maart 2016 een aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend en wel naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.649. In het fiscaal rapport van de aangifte (afkomstig van belanghebbende) staat vermeld dat belanghebbende een belastingkorting van € 8.673 in mindering wil brengen op de verschuldigde IB/PVV.
2.6. Met dagtekening 3 juni 2016 heeft de Inspecteur een (tweede) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.02) opgelegd conform de door belanghebbende ingediende aangifte, met uitzondering van de door belanghebbende aangegeven belastingkorting.
2.7. Bij brief met dagtekening 1 juni 2016 heeft de gemachtigde van belanghebbende “bezwaar” gemaakt tegen de onder 2.6. vermelde voorlopige aanslag IB/PVV 2015. Daarin heeft hij onder meer geschreven:
2.8. Met dagtekening 18 november 2016 heeft de Inspecteur bij gewijzigde (derde) voorlopige aanslag IB/PVV 2015 (H.50.03) het onder 2.7. vermelde verzoek ingewilligd en een belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang toegekend van € 8.673.
2.9. Met dagtekening 30 augustus 2019 is de in het procesverloop vermelde (definitieve) aanslag IB/PVV 2015 opgelegd conform de onder 2.5. vermelde aangifte, echter zonder dat daarbij de belastingkorting wegens verlies uit aanmerkelijk belang is verleend.
2.10. Bij brief van 25 september 2019 heeft gemachtigde namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2015 (zie 2.8.). Het bezwaarschrift vermeldt onder andere de volgende passage:
3. Geschil
3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat een verliesvaststellingsbeschikking geen constitutief vereiste is voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting (artikel 4.53 van de Wet IB 2001).
3.2. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat hij bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2015 terecht geen rekening heeft gehouden met het sinds 2013 resterende verlies uit aanmerkelijk belang door dat verlies niet om te zetten in een belastingkorting. De Inspecteur concludeert vervolgens tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3. Belanghebbende beantwoord deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Indien het Hof tot het oordeel komt dat een verliesvaststellings- dan wel verliesverrekeningsbeschikking wel vereist is voor de omzetting van een verlies uit aanmerkelijk belang in een belastingkorting, is tussen partijen niet in geschil dat de rechtsgevolgen van de uitspraak van de Rechtbank - zij het op andere tussen hen overeengekomen gronden - in stand dienen te worden gelaten.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof overweegt dat de Rechtbank ten aanzien van de verliesverrekening uit aanmerkelijk belang terecht het volgende heeft overwogen:
4.2. Het Hof overweegt verder dat zowel in artikel 4.50, derde lid, als in artikel 4.52, derde lid, van de Wet IB 2001 het bedrag van het verlies uit aanmerkelijk belang respectievelijk het bedrag van het voorwaarts verrekende verlies uit aanmerkelijk belang afzonderlijk op het aanslagbiljet wordt vermeld. Tijdens de parlementaire behandeling is in dit kader met betrekking tot artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 de volgende toelichting verstrekt:
4.3. De derde leden van de artikelen 4.50 en 4.52 van de Wet IB 2001 vormen een aanvulling op de regeling in het eerste en tweede lid van de artikelen 4.50 respectievelijk 4.52 van de Wet IB 2001, waarin is bepaald dat een verlies uit aanmerkelijk belang door de inspecteur bij beschikking wordt vastgesteld, respectievelijk wordt verrekend. Deze bepalingen zijn ontleend aan artikel 51a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 dat bij wet van 23 december 1994, is ingevoerd. De belastingplichtige krijgt hierdoor optimaal duidelijkheid en zekerheid omtrent de omvang van de vastgestelde verliezen en de verliesverrekening, en daardoor omtrent de omvang van eventueel nog voorwaarts te verrekenen verliezen. Het saldo van de nog voorwaarts te verrekenen verliezen staat immers op het aanslagbiljet vermeld.
4.4. De hiervoor beschreven wettelijke regeling (de wetssystematiek) leidt het Hof tot het oordeel dat de voor de vaststelling van de ‘nog niet verrekende verliezen uit aanmerkelijk belang’ als bedoeld in artikel 4.53, eerste lid, van de Wet IB 2001 een verliesvaststellingsbeschikking dan wel een verliesverrekeningsbeschikking, waaruit de omvang, het restant, aan te verrekenen verliezen volgt, vereist is voor de omzetting van dit verlies in de belastingkorting als bedoeld in dit artikel. Met dit systeem wordt bereikt dat op het moment waarop de omzetting van het bij einde van het aanmerkelijk belang resterende verlies gaat plaatsvinden, zowel voor de inspecteur als voor de belastingplichtige vaststaat wat de grootte van het in een belastingkorting om te zetten verlies is.
4.5. Nu het Hof van oordeel is dat gelet op het bovenstaande de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd en tussen partijen voor dat geval niet in geschil is dat rechtsgevolgen van die uitspraak in stand dienen te worden gelaten, zal het Hof aldus beslissen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- bepaalt dat de rechtgevolgen van de uitspraak van de Rechtbank in stand worden gelaten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Tanghe, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong - Braaksma als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2023.