Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) vormde van 2000 tot en met 2006 een fiscale eenheid met dochteronderneming A (bv). X heeft zich ten opzichte van de bank hoofdelijk aansprakelijk gesteld in het kader van een met ingang van 1 oktober 2003 aangegane kredietfaciliteit van A bij de bank. Vanaf 2001 tot en met 2008 waren de bedrijfsresultaten van A positief en tot en met het jaar 2007 keerde A jaarlijks winst uit aan X. A is in 2013 failliet verklaard.

X heeft ter zake van de aansprakelijkstelling in haar aangifte vpb 2012 ten laste van de belastbare winst een voorziening gevormd van € 220.971. Dit bedrag is opgebouwd uit het bedrag van A’s schuld aan de bank op datum faillissement (€ 155.971) en bedragen van € 45.000 en € 20.000 die X in 2013 aan A heeft uitgeleend om aansprakelijkstelling te voorkomen.

In geschil is of X het bedrag van de gevormde voorziening ten laste van haar belastbare winst over het jaar 2012 kan brengen omdat sprake is van een onzakelijke borgstelling.

Hof Den Bosch acht de Inspecteur niet geslaagd in diens bewijslast dat X de hoofdelijke aansprakelijkheid enkel in haar hoedanigheid als aandeelhouder heeft aanvaard. De aansprakelijkstelling is op het moment van aangaan zakelijk en is niet op enig moment na 1 oktober 2003 alsnog onzakelijk geworden. Ter zake van de aansprakelijkstelling kan daarom in 2012 een voorziening ten laste van de winst van X worden gevormd, aldus het Hof.

De staatssecretaris van Financiën heeft met één middel cassatieberoep ingesteld. Hij meent onder meer dat het Hof het Paraplukrediet-arrest (HR 1 maart 2013, 11/01985, ECLI:NL:HR:2013:BW6520) niet of verkeerd heeft toegepast.

Volgens A-G Wattel is het Hof impliciet voldoende ingegaan op het Paraplukrediet-arrest door te oordelen dat de feiten anders zijn. Het Hof heeft terecht de bewijslast van onzakelijkheid bij de Inspecteur gelegd en op basis van het arm’s length-criterium geoordeeld dat de Inspecteur daarin niet is geslaagd. Dat is geen onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd oordeel, dat impliceert dat evenmin aan de criteria van het Paraplukrediet-arrest is voldaan.

Ook overigens is het cassatieberoep volgens de A-G ongegrond.

Bij deze conclusie hoort een (gemeenschappelijke) bijlage (ECLI:NL:PHR:2018:739, NLF 2018/1692).

Vanuit fiscaal-theoretisch perspectief is dit een bijzondere en belangrijke conclusie, met name de bijlage bij de conclusie. A-G Wattel geeft een uiteenzetting over de verhouding tussen het zogenoemde Paraplukrediet-arrest uit 2013 en het zogenoemde Gelieerde-garantie-arrest uit 2014, tegen de achtergrond van het leerstuk van de onzakelijke lening.

Wat is precies de vraag?

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
A-G
Datum instantie
19 juni 2018
Rolnummer
17/04930
ECLI
ECLI:NL:PHR:2018:737
Auteur(s)
mr. F. van Horzen
Meijburg & Co
NLF-nummer
NLF 2018/1643
Aflevering
2 augustus 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1690
bwbr0002672&artikel=8&lid=1,bwbr0002672&artikel=8&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina