Bezwaren niet-ontvankelijk; geen verdere teruggaaf kansspelbelasting
Hof Arnhem-Leeuwarden, 19 maart 2024
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) exploiteert speelautomaten. Enig aandeelhouder van X is Beheer. Zij vormen samen een fiscale eenheid voor de vpb. X is vanaf 1 juli 2008 door de Inspecteur opgenomen als belastingplichtige voor de kansspelbelasting. In het kader van een in 2018 ingesteld boekenonderzoek is gebleken dat niet X maar Beheer belastingplichtig is voor de kansspelbelasting. Op 31 januari 2019 heeft X bezwaar gemaakt tegen de eigen maandaangiftetijdvakken en teruggave gevraagd van alle door haar vanaf 1 juli 2008 tot en met 31 december 2018 betaalde kansspelbelasting. Zij heeft bij het bezwaarschrift een verzoek om teruggaaf van € 4.636.049,68 gevoegd, ingevuld in de aangifte over december 2018.
De Inspecteur heeft de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. De bezwaren over de periode januari 2014 tot en met september 2018 heeft de Inspecteur wel in behandeling genomen. Voor deze periode heeft hij ambtshalve vermindering verleend zonder vergoeding van rente.
Rechtbank Gelderland heeft het beroep van X voor het tijdvak december 2018 niet-ontvankelijk verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.
Volgens Hof Arnhem-Leeuwarden heeft de Rechtbank zich ten onrechte niet uitgelaten over de tijdvakken juli 2008 tot en met december 2013.
Alle bezwaren zijn volgens het Hof niet verschoonbaar te laat ingediend. X is terecht niet-ontvankelijk verklaard voor de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018. Het Hof komt daarmee niet toe aan de materiële vraag of X recht heeft op teruggaaf van kansspelbelasting, noch op de vraag of de Inspecteur rente verschuldigd is.
Al met al laat het Hof de uitspraak van de Rechtbank in stand omdat correctie van het dictum (inzake de tijdvakken juli 2008 tot en met december 2013) geen enkel belang van X kan dienen.
Het hoger beroep is derhalve ongegrond.
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van belanghebbende bv te vestigingsplaats (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 7 december 2021, nummers AWB 20/3154, 20/3242, 20/3244, 20/3246, 20/3248 t/m 20/3264, 20/3268 t/m 20/3279, 20/3283, 20/3284, 20/3287 t/m 20/3290, 20/3292 t/m 20/3324 en 21/5443, ECLI:NL:RBGEL:2021:6694, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Utrecht (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018 aangiften kansspelbelasting (hierna: KSB) gedaan, en, met uitzondering van de tijdvakken februari en juni 2018, het op aangifte verschuldigde bedrag voldaan. Voor de tijdvakken februari en juni 2018 zijn aan belanghebbende, op basis van door haar ingediende aangiften, naheffingsaanslagen KSB opgelegd. Verder zijn aan belanghebbende diverse verzuimboetes opgelegd.
1.2. Bij brief van 31 januari 2019 heeft belanghebbende een verzoek om teruggaaf KSB gedaan ter hoogte van € 4.636.050 (hierna: het teruggaafverzoek) en tevens bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte en de aan haar opgelegde naheffingsaanslagen KSB over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018 (hierna: de bezwaarschriften).
1.3. Bij brief van 24 oktober 2019 heeft de Inspecteur aangegeven dat de bezwaarschriften alle niet-ontvankelijk zijn in verband met termijnoverschrijding.
1.4. Voor de tijdvakken van januari 2014 tot en met september 2018 heeft de Inspecteur bij beschikkingen van 28 april 2020 ambtshalve teruggaven verleend voor de op aangifte voldane KSB. Verder heeft de Inspecteur per diezelfde datum de naheffingsaanslagen en de verzuimboetes vernietigd.
1.5. Belanghebbende is tegen in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep voor het tijdvak december 2018 niet-ontvankelijk verklaard en de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2024. Daarbij zijn verschenen en gehoord [naam1] namens belanghebbende en mr. Y.E.J. Geradts, als de gemachtigde van belanghebbende. Namens de Inspecteur is verschenen [naam2] , bijgestaan door [naam3] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is op 22 augustus 2007 opgericht. In de tijdvakken juli 2008 tot en met december 2018 is haar enig aandeelhouder en statutair bestuurder [naam4] B.V.
2.2. Aan [naam4] B.V. is door de Minister van Economische Zaken met ingang van 1 juni 2001 voor de duur van tien jaar een vergunning tot het exploiteren van speelautomaten verleend. Deze vergunning is per 1 juni 2011 door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verlengd voor de duur van tien jaar.
2.3. Belanghebbende exploiteerde in de onderhavige tijdvakken, in samenwerking met [naam4] B.V., een speelhal op het adres [adres] in [plaats1] . De speelhal is ingericht met speelautomaten. Daarnaast exploiteren zij speelautomaten die zijn opgesteld bij horecaondernemingen van derden. De speelautomaten zijn eigendom van [naam4] B.V.
2.4. Belanghebbende is met ingang van 1 juli 2008 opgenomen in de systemen van de Belastingdienst als belastingplichtige voor de KSB. De Inspecteur heeft belanghebbende vanaf die datum telkens een maandaangifte voor de KSB uitgereikt. Belanghebbende heeft tot en met het tijdvak september 2018 aangiftes KSB ingediend waarin zij de volgens haar verschuldigde KSB heeft opgenomen. Deze op aangifte verschuldigde KSB heeft zij vervolgens (in enkele gevallen na oplegging van een naheffingsaanslag en/of boete in verband met het niet-tijdig betalen) voldaan. De aangifte september 2018 is door de Inspecteur op 5 november 2018 ontvangen. Het op die aangifte te betalen bedrag is betaald op 31 oktober 2018. Nadien heeft belanghebbende geen op aangifte verschuldigd bedrag aangegeven of voldaan.
2.5. In 2018 heeft de Inspecteur in het kader van een boekenonderzoek een informatiebeschikking opgelegd aan belanghebbende, waarbij de Inspecteur heeft vastgesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan haar administratieplicht. Belanghebbende heeft vervolgens tegen deze informatiebeschikking bezwaar gemaakt. In de voorlopige beslissing op dat bezwaar heeft de Inspecteur bij brief van 15 januari 2019 bericht dat hij voornemens was het bezwaar toe te wijzen, omdat hem is gebleken dat belanghebbende niet belastingplichtig was voor de KSB, maar dat [naam4] B.V. als belastingplichtige voor de KSB had moeten worden aangemerkt.
2.6. Belanghebbende heeft bij brief van 31 januari 2019 verzocht om teruggaaf van de voldane KSB, om vergoeding van gederfde rente en ook bezwaar gemaakt tegen de voldane KSB voor de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018.
2.7. Per brief van 24 oktober 2019 heeft de Inspecteur aan belanghebbende als volgt bericht:
2.8. Met dagtekening 28 april 2020 heeft de Inspecteur voor de tijdvakken januari 2014 tot en met september 2018 beschikkingen ‘teruggaaf KSB’ verleend conform de brief van 24 oktober 2019. In 58 beschikkingen is gewezen op de niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. In 13 beschikkingen is daar niet op gewezen. Bij geen van de ambtshalve verminderingen heeft vergoeding van rente plaatsgevonden.
3. Geschil
3.1. In geschil is of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van de voldane KSB voor de tijdvakken juli 2008 tot en met december 2013 en recht heeft op vergoeding van rente over de ten onrechte betaalde KSB voor de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018. De gemachtigde van belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting van het Hof verklaard dat het hoger beroep niet (meer) ziet op de tijdvakken oktober tot en met december 2018.
3.2. Voorts is in geschil of belanghebbende een schadevergoeding toekomt ter hoogte van de gemiste rente voor de tijd tussen het moment dat belanghebbende de ten onrechte de KSB had voldaan en de vaststelling van de verminderingsbeschikkingen.
3.3. Belanghebbende verzoekt tot slot om vergoeding van immateriële schade in verband met een overschrijding van de redelijke termijn.
4. Beoordeling van het geschil
Niet-ontvankelijkheid van bezwaren
4.1. Belanghebbende heeft bij brief van 31 januari 2019 zowel een verzoek om teruggaaf van ten onrechte voldane KSB gedaan over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018, als bezwaar gemaakt tegen de eigen aangiften over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018 en opgelegde naheffingsaanslagen over die tijdvakken.
4.2. Belanghebbende heeft via een aangifteformulier voor het tijdvak december 2018 onder de met pen bijgeschreven vermelding “Teruggaaf” een teruggaaf verzocht bij brief van 31 januari 2019 van de door haar voldane KSB. Het bedrag van de verzochte teruggaaf ziet op de voor de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018 voldane KSB, vermeerderd met de door haar berekende rente hierover.
4.3. Noch volgens het systeem van de AWR, noch volgens dat van de KSB, is plaats voor (een verzoek om) teruggaaf van op aangifte betaalde KSB in een later tijdvak. Indien een belastingplichtige het niet eens is met de door haar op aangifte voldane KSB, staat voor haar de mogelijkheid open bezwaar te maken tegen de voldoeningen op aangifte, dan wel – voor zover naheffingsaanslagen zijn opgelegd – bezwaar te maken tegen de opgelegde naheffingsaanslagen. Gelet op deze wettelijke bezwaarmogelijkheden heeft de Inspecteur de brief van 31 januari 2019 dan ook terecht aangemerkt als bezwaarschriften tegen de voldoeningen op aangifte en tegen de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018.
4.4. Het Hof is van oordeel, anders dan de Rechtbank, dat de Inspecteur in zijn brief van 24 oktober 2019 op alle bezwaren over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018 heeft beslist door deze niet-ontvankelijk te verklaren. Daarin schrijft de Inspecteur namelijk “U bent echter niet ontvankelijk in uw bezwaren. U heeft de bezwaren te laat ingediend. U had dit moeten doen binnen zes weken na de uiterste betaaldatum of binnen zes weken na de dagtekening van de naheffingsaanslag.” Uit deze tekst volgt dat de Inspecteur op de bezwaarschriften over voornoemde tijdvakken heeft beslist en dat een einde is gekomen aan de bezwaarfase. Deze brief is daarmee aan te merken als in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar. De nadien gevolgde schriftelijke kennisgevingen van de ambtshalve verminderingen met dagtekening 28 april 2020 zijn dus niet aan te merken als uitspraken op bezwaar. Die verminderingen zijn voortgevloeid uit een ambtshalve toetsing door de Inspecteur.
4.5. Gelet op het vorenstaande heeft de Rechtbank zich ten onrechte niet uitgelaten over de tijdvakken juli 2008 tot en met december 2013. Partijen hebben het Hof echter verzocht, indien het Hof tot de conclusie zou komen dat bij brief van 24 oktober 2019 alle bezwaren niet-ontvankelijk zijn verklaard, de zaken betreffende de tijdvakken juli 2008 tot en met december 2013 niet terug te wijzen naar de Rechtbank, maar zelf in de zaken te voorzien. Het Hof zal daarom de ontvankelijkheid van de bezwaarschriften voor alle tijdvakken (juli 2008 tot en met september 2018) beoordelen.
4.6. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een termijn van zes weken. De bezwaartermijn vangt aan met ingang van de dag na dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening voor de datum van bekendmaking is gelegen (artikel 22j, sub a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, hierna: AWR), of met ingang van de dag na voldoening van de verschuldigde belasting (artikel 22j, sub b, van de AWR). De laatste voldoening op aangifte, voor de aangifte september 2018, dateert van 31 oktober 2018. Na 31 oktober 2018 heeft geen voldoening op aangifte plaatsgevonden, noch is aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd. De bezwaren van belanghebbende zijn per brief met dagtekening 31 januari 2019 op 6 februari 2019 door de Inspecteur ontvangen. Daarmee zijn alle bezwaren buiten de geldende termijnen ingediend. Dit houdt in dat de bezwaarschriften nietontvankelijk moeten worden verklaard in verband met het niet-tijdig indienen van het bezwaarschrift, tenzij redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb).
4.7. Belanghebbende heeft gesteld dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De reden van het te laat indienen van het bezwaar is volgens haar gelegen in de nadien opgekomen reden dat de Inspecteur in zijn brief van 15 januari 2019 erop wees dat zij ten onrechte als belastingplichtige was aangemerkt.
4.8. Het Hof volgt dit standpunt van belanghebbende niet. Niet in geschil is dat belanghebbende in staat was tijdig bezwaar te maken tegen iedere voldoening op aangifte dan wel iedere opgelegde naheffingsaanslag voor de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018. Indien een belanghebbende in staat is binnen de wettelijke bezwaartermijnen bezwaar te maken, maar dat niet heeft gedaan omdat zij daartoe binnen de bezwaartermijn geen reden had, doet zich geen geval voor waarin de belanghebbende redelijkerwijs niet in staat was tijdig het rechtsmiddel van bezwaar aan te wenden. Een nadien opgekomen reden – zoals in dit geval het gewijzigd standpunt van de Inspecteur – kan niet bewerkstelligen dat een inmiddels plaatsgehad hebbende niet-verschoonbare termijnoverschrijding alsnog verschoonbaar wordt.
4.9. Het voorgaande houdt in dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk is verklaard voor de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018. Het Hof komt daarmee niet aan de materiële vraag toe of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van KSB, noch op de vraag of de Inspecteur rente verschuldigd is.
4.10. Gelet op vorenstaande had de Rechtbank het beroep ten aanzien van de tijdvakken juli 2008 tot en met december 2013 ongegrond moeten verklaren in plaats van deze buiten behandeling te laten. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leidt dit echter niet, omdat de correctie van het dictum geen enkel belang van belanghebbende kan dienen. Zowel het niet in behandeling nemen als de ongegrondverklaring van het beroep staat immers in de weg aan terugbetaling van de KSB en de eventueel daarmee verband houdende rente over de tijdvakken juli 2008 tot en met september 2018. Het hoger beroep is derhalve ongegrond.
Schadevergoeding
4.11. Met vorenstaande uitkomst dient het verzoek van belanghebbende om vergoeding van schade (zijnde de gemiste rente-inkomsten in verband met de door haar te veel voldane KSB) te worden afgewezen, nu daarvoor als voorwaarde geldt dat het beroep gegrond moet worden verklaard.
Immateriële schadevergoeding
4.12. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat de redelijke termijn voor beslechting van het geschil is overschreden. Belanghebbende heeft daarbij aangegeven dat voor alle zaken, nu sprake is van eenzelfde onderwerp en alle zaken gezamenlijk zijn behandeld, eenmaal het tarief van € 500 per half jaar kan worden gehanteerd.
4.13. Belanghebbende heeft op 31 januari 2019 haar bezwaarschriften ingediend. Het Hof doet heden uitspraak. Op deze uitspraakdatum is de redelijke termijn met ruim dertien maanden overschreden. Belanghebbende heeft daarmee recht op een schadevergoeding van € 1.500. Van de overschrijding van de redelijke termijn komt afgerond drie maanden voor rekening van de Inspecteur, ofwel € 350. Voor het overige, afgerond negen maanden, is de overschrijding toerekenbaar aan de Minister, voor wiens rekening dus € 1.150 komt. De Inspecteur, respectievelijk de Minister, zullen tot die bedragen worden veroordeeld tot vergoeding van de schade.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1. In de omstandigheid dat belanghebbende een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, vindt het Hof aanleiding om de Inspecteur en de Minister aan belanghebbende het in hoger beroep betaalde griffierecht (€ 548) ieder voor de helft te laten vergoeden, dus ieder € 274, alsmede de proceskosten.
5.2. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in verband met de behandeling van de hoger beroepen overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 656,25 (2 punten (hoger beroepschrift, verschijnen zitting) x wegingsfactor 0,25 x € 875) x 1,5 in verband met samenhang. Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur en de Minister ieder voor de helft te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Dit houdt in dat zowel de Inspecteur als de Minister ieder € 328,13 verschuldigd zijn.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank, behalve voor zover niet is beslist op het beroep tegen de uitspraken op bezwaar inzake de bezwaarschriften over de tijdvakken 1 juli 2008 tot en met 31 december 2013;
- verklaart het beroep over de tijdvakken 1 juli 2008 tot en met 31 december 2013 ongegrond;
- veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 350;
- veroordeelt de Minister in de door belanghebbende geleden immateriële schade tot een bedrag van € 1.150;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende van het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 328,13 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- veroordeelt de Minister in de kosten van belanghebbende van het geding in hoger beroep, vastgesteld op € 328,13 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- bepaalt dat de Inspecteur het van belanghebbende geheven griffierecht aan belanghebbende vergoedt tot een bedrag van € 274, en;
- bepaalt dat de Minister het van belanghebbende geheven griffierecht aan belanghebbende vergoedt tot een bedrag van € 274.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Keulemans, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. van de Lagemaat als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024.
Metadata
Kansspelbelasting