Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(1)
- Lagere regelgeving(1)
- Besluiten(2)
- Jurisprudentie(142)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(1)
- Recent(1)
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
X (belanghebbende) heeft een auto ingevoerd waaraan volgens een tweede taxatierapport essentiële gebreken kleven. Hij stelt daarom dat de reeds voldane BPM van € 1.870 moet worden verminderd tot € 225.
Dit wordt echter verhinderd door artikel 8 Uitv.reg. BPM (tekst 2022). Hierin staat, kort gezegd, dat de BPM pas kan worden verminderd als de essentiële gebreken zijn hersteld.
X betoogt bij de Rechtbank dat voornoemd artikel 8 discriminerend is. Volgens hem bevoordeelt dit de handel in binnenlandse schadevoertuigen, omdat deze wijziging verhindert dat geïmporteerde auto’s met ernstige schade in het kentekenregister worden ingeschreven of dat een daarop gericht taxatierapport kan worden gebruikt bij aangifte. Hij meent dat deze regeling daarom in strijd is met het Unierecht en dat het arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 (20/00706, ECLI:NL:HR:2021:415, NLF 2021/0742, met noot van Elberts) onrechtmatig is.
De Inspecteur stelt echter dat de wijzigingen in artikel 8 Uitv.reg. BPM geen invloed hebben op de uitkomst en dat de regeling niet discriminerend is, waardoor de BPM van € 1.870 terecht is voldaan.
Rechtbank Gelderland is het met de Inspecteur eens en oordeelt dat het vereiste dat voor inschrijving van de auto essentiële gebreken eerst moeten zijn hersteld, geen strijd met artikel 110 VWEU oplevert.
BRON
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer van in de zaak tussen
belanghebbende, in plaats, belanghebbende (gemachtigde: naam gemachtigde),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, Backoffice BPM, de inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) , in Den Haag, de Staat.
Inleiding
1. Belanghebbende heeft op 26 januari 2022 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (de BPM) vanwege de inschrijving van een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto, merk en type [auto] (de auto). De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar van 15 maart 2022 van belanghebbende ongegrond verklaard.
2. De inspecteur heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. De rechtbank heeft het beroep op 24 april 2024 op zitting behandeld. Hieraan heeft namens belanghebbende [persoon A] deelgenomen, een kantoorgenoot van de gemachtigd. Namens de inspecteur hebben [persoon B] en [persoon C] deelgenomen.
Feiten
4. Belanghebbende heeft op 26 januari 2022 aangifte gedaan voor de BPM van de inschrijving van de auto in het Nederlandse kentekenregister. Voor de berekening van de verschuldigde BPM heeft belanghebbende de auto laten taxeren door [persoon D], als taxateur verbonden aan [bedrijf] Het op basis hiervan verschuldigde bedrag aan BPM is € 1.870. Dit bedrag is op 28 januari 2022 voldaan.
5. De gemachtigde heeft bij het bezwaar tegen de eigen aangifte een taxatierapport van 8 november 2021 gebruikt van [persoon E], als taxateur verbonden aan [bedrijf] In dit rapport zijn - anders dan in het rapport bij de aangifte - essentiële gebreken ten aanzien van de auto opgenomen die op dat moment nog niet waren hersteld. In dit rapport is het verschuldigde bedrag aan BPM bepaald op € 225.
Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt of belanghebbende te veel BPM heeft voldaan voor de inschrijving van de auto in het kentekenregister. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van belanghebbende. Meer specifiek is in geschil of het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (de Uitvoeringsregeling) in strijd is met het Unierecht.
7. De rechtbank oordeelt dat het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling niet strijdig is met het Unierecht. Wel is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot deze oordelen komt en welke gevolgen dit heeft.
Strijd met het Unierecht
8. Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling luidde tot 1 januari 2022 als volgt:
9. Artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling luidt met ingang van 1 januari 2022 als volgt:
10. Belanghebbende heeft gesteld dat het op 1 januari 2022 gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling meebrengt dat het niet mogelijk is een geïmporteerde auto met ernstige schade in te schrijven in het kentekenregister. Voor zover dat wel mogelijk zou zijn, is het in elk geval niet mogelijk om een beroep te doen op een daarop toegespitst taxatierapport bij de aangifte. Op deze wijze wordt de handel in binnenlandse schadevoertuigen bevoordeeld, omdat herstel van schade geen gevolg heeft voor de hoogte van de BPM voor binnenlandse voertuigen. Volgens belanghebbende is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling daarom in strijd met het Unierecht en is sprake van discriminerende wetgeving. Het andersluidende arrest van de Hoge Raad van 26 maart 2021 is volgens belanghebbende onrechtmatig en heeft bovendien betrekking op de regelgeving van vóór 1 januari 2022. Niet alleen is artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling gewijzigd, maar ook het belastbare feit is gewijzigd van de registratie van de auto in het kentekenregister naar de inschrijving van de auto in het kentekenregister. Volgens belanghebbende moet worden uitgegaan van de verschuldigde BPM vóór herstel van essentiële gebreken. Dit zou dan moeten leiden tot een teruggaaf van € 1.645 aan betaalde BPM.
11. De inspecteur heeft gesteld dat de wijziging van het belastbare feit en het gewijzigde artikel 8, derde lid, van de Uitvoeringsregeling niet tot een andere uitkomst leiden. Ook vóór de wijzigingen van 1 januari 2022 heeft de Hoge Raad bepaald dat niet mag worden uitgaan van een taxatie bij een auto met essentiële gebreken, dus inhoudelijk hebben de wijzigingen geen gevolgen. Van discriminerende werking van de wetgeving is geen sprake. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende dus terecht € 1.870 aan BPM voldaan.
12. Ter zitting heeft belanghebbende haar stelling nader toegelicht met een voorbeeld. Als zij een Nederlandse auto met essentiële gebreken koopt, wordt daar geacht heel weinig BPM in te zitten. Vervolgens maakt zij kosten voor het herstel en na het herstel kan gebruik worden gemaakt van de weg, maar er wordt niet opnieuw BPM geheven. Bij een uit het buitenland afkomstige auto met essentiële gebreken is dat anders. Belanghebbende moet eerst de essentiële gebreken herstellen. Pas daarna wordt de waarde van de auto, en dus de afschrijving op de BPM bepaald. Materieel komt dit erop neer dat zij over de herstelkosten BPM moet betalen als zij de auto wil inschrijven in het kentekenregister, alvorens gebruik van de weg kan worden gemaakt.
13. De inspecteur heeft daar ter zitting tegen ingebracht dat de referentieauto de auto is die eveneens is hersteld. Er is volgens de inspecteur geen sprake van beïnvloeding van de markt ten gunste van Nederlandse schadeauto’s als gevolg van deze regeling.
14. De rechtbank is van oordeel dat het gelijk aan de inspecteur is. De Hoge Raad heeft in het arrest van 26 maart 2021 overwogen dat het doel en strekking van de Wet BPM 1992 is om uitsluitend BPM te heffen ter zake van motorrijtuigen die van de weg in Nederland gebruik (gaan) maken, naar de staat waarin zij verkeren op het tijdstip dat zij in overeenstemming met de Wegenverkeerswet kunnen en mogen worden toegelaten op de weg in Nederland. De Hoge Raad heeft verder geoordeeld dat het niet in strijd is met artikel 110 VWEU om bij de heffing van een registratiebelasting onderscheid te maken tussen enerzijds motorrijtuigen die voldoen aan de wettelijke vereisten om te worden toegelaten op de weg en anderzijds motorrijtuigen die niet aan die eisen voldoen, mits binnen de desbetreffende groep de registratiebelasting op gelijksoortige motorrijtuigen in gelijke mate drukt. In Nederland drukt de registratiebelasting wel in gelijke mate op gelijksoortige motorrijtuigen, omdat - kort gezegd - uit andere lidstaat afkomstige motorrijtuigen met essentiële gebreken, zolang die gebreken niet zijn hersteld, (nog) niet in concurrentie treden met motorrijtuigen op de Nederlandse markt waarmee gebruik van de weg kan worden gemaakt.
15. De redenering dat de BPM op de referentieauto evenredig afschrijft met de waarde van de referentieauto is in hoge mate theoretisch. Dat volgt al uit het feit dat voor auto’s met feitelijk een grotere afschrijving dan het tabelpercentage bij export toch de tabel-BPM teruggekregen kan worden. Verder heeft de wetgever de vrijheid te bepalen wat de grondslag voor te heffen BPM is. De wetgever heeft met ingang van 1 januari 2022 bepaald dat BPM wordt geheven over een in te schrijven auto. Op het moment van inschrijving dienen de essentiële gebreken te zijn hersteld. In dit geval heeft de inschrijving ook feitelijk na dat herstel plaatsgevonden. De referentieauto is op dat moment dus ook (per definitie) een auto zonder essentiële gebreken. De jurisprudentie van de Hoge Raad geldt in zoverre nog steeds.
16. Er is daarnaast ook geen sprake van indirecte discriminatie. Naar de rechtbank begrijpt trekt belanghebbende de lijn door dat de afschrijving van de BPM zich in alle gevallen evenredig aan de afschrijving van de auto laat bepalen. De inspecteur heeft daartegen ingebracht dat als de Nederlandse auto met essentiële gebreken wordt hersteld, de BPM als het ware herleeft. De auto kan dan bovendien worden geëxporteerd, waarbij BPM wordt teruggegeven op grond van de tabel, wat een aanzienlijk hoger bedrag is dan de fractie waarvan belanghebbende uitgaat. Dit beïnvloedt de waarde van de Nederlandse auto met WOK-status: die wordt daardoor juist meer waard. Daarmee is gemotiveerd bestreden dat de keuze van een koper ten gunste van de Nederlandse auto met WOK-status door deze heffing (indirect) wordt beïnvloed.
Immateriële schadevergoeding
17. Belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dat verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016. Op grond van beleid van de Minister van Justitie en Veiligheid is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen op het verzoek om schadevergoeding.
18. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase gezamenlijk wordt als redelijk beschouwd, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn te verlengen.
19. De inspecteur heeft het bezwaarschrift ontvangen op 15 maart 2022. Sindsdien is een periode verstreken van iets meer dan twee jaar. De redelijke termijn is overschreden met afgerond drie maanden. Daarom heeft belanghebbende recht op een vergoeding van € 500. De uitspraak op bezwaar dateert van 14 oktober 2022. Daarmee heeft de inspecteur bijna een maand langer dan zes maanden gedaan over het doen van uitspraak op bezwaar. Daarom moet de inspecteur 1/3 x 500 = € 167 aan belanghebbende betalen. Het restant van € 333 komt voor rekening van de Staat.
Conclusie en gevolgen
20. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat belanghebbende niet te veel BPM heeft voldaan op aangifte.
21. Omdat belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade krijgt toegekend, krijgt zij een vergoeding van haar proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het verzoek met een waarde van € 875 en een wegingsfactor 0,25). De wegingsfactor bedraagt 0,25 omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend in verband met de overschrijding van de redelijke termijn. Van overige voor vergoedingen in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De Staat en de inspecteur moeten elk de helft van dit bedrag betalen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de inspecteur tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 167;
- veroordeelt de Staat tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende tot een bedrag van € 333;
- draagt de Staat op het betaalde griffierecht van € 365 aan belanghebbende te vergoeden;
- veroordeelt de inspecteur en de Staat in de proceskosten van belanghebbende, elk tot een bedrag van € 109,38.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzitter, en mr. A.P. Vaatstra en mr. J.J.J. Engel, leden, in aanwezigheid van de griffier.