Direct naar content gaan

Samenvatting

Een concern, producent van onder andere landbouwmachines en tractoren, heeft op 10 november 2000 van een bankconsortium 110 miljoen euro geleend. Daarvoor heeft zich onder andere een door en door gezonde dochtermaatschappij gerant gesteld, die in een fiscale eenheid met haar moeder was opgenomen. In de loop van 2003 is de moeder met een aantal dochters failliet verklaard. In de loop van 2003 zijn de aandelen van de gezonde dochter verkocht, die daardoor per 1 januari 2003 is ontvoegd. Zij is op 11 april 2003 ter zake van haar garantstelling voor (hoofdzakelijk) de schuld van haar moeder aangesproken voor 5.191.883 euro en heeft dat bedrag ook betaald. De dochter heeft het verlies uit de garantstelling ten laste van haar winst gebracht. De vraag is of dat is toegestaan.
Hof Arnhem (nr. 10/00431, LJN BP9846) oordeelt van niet, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 9 mei 2008, (nr. 43849, LJN BD1108. Kort gezegd komt het oordeel van het Hof erop neer dat de dochter door de garantstelling een debiteurenrisico loopt dat een onafhankelijke derde niet zou nemen. Dit risico wordt niet weggenomen door (achteraf alsnog) een vergoeding voor de garantstelling in aanmerking te nemen. Het Hof gaat er daarom van uit dat de dochter het debiteurenrisico vanwege aandeelhoudersmotieven heeft aanvaard.
Dit oordeel wordt in cassatie door de Hoge Raad bevestigd. Het cassatieberoep van de dochter wordt ongegrond verklaard.
Enigszins anders: A-G Wattel.

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Geconditioneerde bronbelasting
Belastingtijdvak
2003
Instantie
HR
Datum instantie
1 maart 2013
Rolnummer
11/01985
ECLI
ECLI:NL:HR:2013:BW6520
ECLI:NL:PHR:2013:BW6520
bwbr0002672&artikel=8,bwbr0002672&artikel=8b&lid=1,bwbr0002672&artikel=13d&lid=2,bwbr0002672&artikel=13d&lid=5,bwbr0042952&artikel=3.2&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina