Direct naar content gaan

Samenvatting

In deze BPM-zaak was bij Hof Amsterdam onder meer in geschil of X (belanghebbende) vanwege de gegrondverklaring van de bezwaren recht heeft op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand die zij in verband met het maken van bezwaar heeft gemaakt.

Het Hof heeft vastgesteld dat partijen ervan uitgaan dat de extra leeftijdskorting voor beide auto’s moet worden berekend met inachtneming van het Kaderbesluit, en dat de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de verleende teruggaaf van BPM terecht overeenkomstig de in paragraaf 6.2 Kaderbesluit voorziene praktische werkwijze heeft bepaald.

Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de Inspecteur X terecht geen vergoeding heeft toegekend voor de voor het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand. Het Hof heeft overwogen dat bij de berekening van de verschuldigde BPM een waardepeildatum wordt gehanteerd die vijf werkdagen na de datum van de aangifte is gelegen. Gesteld noch gebleken is dat deze termijn te kort zou zijn voor het tenaamstellen van een auto na het op aangifte voldoen van de verschuldigde BPM. Het is X zelf die bepaalt wanneer zij de BPM op aangifte voldoet en wanneer zij vervolgens het desbetreffende kenteken op naam doet stellen door de RDW. Naar het oordeel van het Hof brengt dit een en ander niet mee dat in deze gevallen te veel BPM in strijd met het Unierecht is geheven. De omstandigheid dat het bezwaar tegen de voldoening van BPM ter zake van de auto’s gegrond is verklaard, is volgens het Hof niet het gevolg van een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, Awb.

X komt in cassatie tevergeefs op tegen het oordeel van het Hof dat het niet aan onrechtmatig handelen van de Inspecteur is te wijten dat X te veel BPM op aangifte heeft betaald en dat X daarom geen recht heeft op vergoeding van de door haar voor het bezwaar gemaakte kosten van rechtsbijstand.

De Hoge Raad overweegt dat de terugbetaling van BPM als gevolg van een met succes gemaakt bezwaar tegen een te hoge voldoening op aangifte in geval van vooruitbetaling, anders dan X betoogt, niet zonder meer is terug te voeren op een onrechtmatig handelen van de wetgever in de zin van het arrest van 19 december 2014 (13/05786, ECLI:NL:HR:2014:3603). Uit het procesdossier blijkt voorts niet dat X voor het Hof feiten heeft gesteld die zouden kunnen meebrengen dat de te hoge betaling op aangifte anderszins aan de overheid is toe te rekenen.

De oordelen van het Hof geven niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het cassatieberoep is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Formeel belastingrecht
Autobelastingen
Belastingtijdvak
2017
Instantie
HR
Datum instantie
23 september 2022
Rolnummer
21/02358
ECLI
ECLI:NL:HR:2022:1277
NLF-nummer
NLF 2022/1921
Aflevering
6 oktober 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5254
bwbr0002320&artikel=26&lid=2,bwbr0005537&artikel=7:15&lid=2,bwbr0005806&artikel=6,bwbr0005806&artikel=10,bwbr0005537&artikel=7:15&lid=2,bwbr0005806&artikel=6,bwbr0005806&artikel=10

Naar de bovenkant van de pagina