Samenvatting
In deze bijdrage reageert Philippe Albert op het artikel van Maiko van Bakel in NLF-W 2021/36, waarin Van Bakel pleit voor integrale (onbeperkte) vpb-plicht voor stichtingen, verenigingen en publiekrechtelijke rechtspersonen. Philippe Albert bepleit (zoals in 2016 in de Bavinck-bundel) een minder vergaand voorstel: uitbreiding van de vpb-plicht voor stichtingen, verenigingen en publiekrechtelijke rechtspersonen voor de inkomsten behaald met vastgoed.
NLF-W artikel
1. Inleiding
In NLF-W 2021/36 bespreekt Van Bakel het voorstel uit het Bouwstenenrapport van 1 mei 2020 om voor beperkt vpb-plichtigen een terbeschikkingstellingsregeling voor vastgoed in te voeren. Met beperkt vpb-plichtigen worden stichtingen, verenigingen en publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld. Zij zijn slechts vpb-plichtig ‘indien en voor zover zij een onderneming drijven’. Ter wille van de leesbaarheid beperk ik mij hierna tot stichtingen en noem ik verenigingen en publiekrechtelijke rechtspersonen niet langer in één adem. Van Bakel merkt terecht op dat het voor de hand ligt de voorgestelde terbeschikkingstellingsregeling in artikel 4 Wet VpB 1969 op te nemen. Aan artikel 4 zou dan de volgende bepaling toegevoegd kunnen worden:
Van Bakel is geen voorstander van de uitbreiding van artikel 4 Wet VpB 1969, maar bepleit een verdergaand alternatief, namelijk om stichtingen integraal (onbeperkt) vpb-plichtig te maken. Dat laatste kan worden bereikt door in artikel 2, lid 1, onderdeel e, Wet VpB 1969 de frase ‘indien en voor zover zij een onderneming drijven’ te schrappen en aan artikel 2, lid 5, Wet VpB 1969 het woordje ‘stichtingen’ toe te voegen, zodat (ook) stichtingen ‘geacht worden hun onderneming te drijven met behulp van gehele vermogen’. Bresser komt in zijn recente proefschrift tot eenzelfde aanbeveling. Volgens Bresser ontbreekt een rechtvaardiging voor de beperkte heffingsgrondslag voor stichtingen. Bresser schrijft: