Direct naar content gaan

Samenvatting

A-G Niessen heeft een conclusie genomen inzake een geschil over de vraag wat de fiscale gevolgen zijn van de tussentijdse afwikkeling van een erfpachtfinanciering. De afwikkeling vindt plaats conform een in een onderhandse overeenkomst opgenomen afspraak op grond waarvan beide partijen binnen twaalf jaar de grond aan een derde kunnen verkopen, waarbij de opbrengst 50-50 wordt verdeeld.

X (belanghebbende) heeft in 1998 als pachter een perceel cultuurgrond geleverd gekregen en daarbij een pachtersvoordeel behaald. Ter financiering van deze aankoop heeft hij de grond direct geleverd aan een belegger, onder gelijktijdige uitgifte van tijdelijke (veertig jaar) erfpacht op dezelfde grond ten behoeve van hem. Hij heeft daarbij een terugkooprecht bedongen.

Daarnaast zijn X en de belegger in een onderhandse akte overeengekomen dat zij gedurende de eerste twaalf jaar de grond gezamenlijk aan een derde kunnen verkopen. Daarin is tevens afgesproken dat de opbrengst in de verhouding 50-50 zal worden verdeeld (hierna: de meerwaarderegeling). In 2008 is gebruikgemaakt van laatstgenoemde mogelijkheid.

In cassatie komt X met motiveringsklachten op tegen het oordeel van Hof Arnhem-Leeuwarden (NLF 2021/2039) dat het deel van de opbrengst dat de belegger op grond van de onderhandse overeenkomst toekomt, niet als financieringslast in aanmerking genomen mag worden. Aan zijn standpunt ligt het uitgangspunt ten grondslag dat hij de erfpachtfinanciering voor de jaarwinstbepaling heeft mogen verwerken als geïndexeerde lening overeenkomstig het Fagoed-arrest van 10 april 1996 (30.637, ECLI:NL:HR:1996:BI5514). Hij betoogt dat het Hof de betekenis van dat arrest niet heeft onderkend.

Volgens de A-G is het oordeel van het Hof echter feitelijk en niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

Het Hof heeft ook vastgesteld dat de tussen X en de belegger gemaakte afspraken niet de overdracht inhouden door hem aan de belegger van de helft van het bij de verwerving van de grond in 1998 behaalde pachtersvoordeel, maar slechts zien op de verdeling van de opbrengst bij gezamenlijke verkoop binnen twaalf jaar.

Dit oordeel van het Hof is volgens de A-G feitelijk en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.

Conclusie: het cassatieberoep van X is ongegrond.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
A-G
Datum instantie
2 augustus 2022
Rolnummer
21/04781
ECLI
ECLI:NL:PHR:2022:732
Auteur(s)
drs. A.W. de Beer RB
Alfa Accountants en Adviseurs
NLF-nummer
NLF 2022/1799
Aflevering
22 september 2022
Judoregnummer
JCDI:NFB5217
bwbr0011353&artikel=3.12,bwbr0011353&artikel=3.12&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.8,bwbr0011353&artikel=3.12,bwbr0011353&artikel=3.8

Naar de bovenkant van de pagina