Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, wonende te Y, belanghebbende, (gemachtigde: mr. S.M. Bothof) tegen de uitspraak van 5 februari 2021 in de zaak met kenmerk HAA20/2068 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op 31 december 2018 aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) gedaan ter zake van de registratie van een personenauto van het merk Mercedes-Benz, type GLE-Klasse (Coupé 400 4Matic) met het voertuigidentificatienummer [voertuigidentificatienummer] (hierna: de auto).
1.2. De inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag opgelegd voor een bedrag van € 10.472.
1.3. De inspecteur heeft het daartegen gemaakte bezwaar bij uitspraak van 11 maart 2020 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 5 februari 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 15 maart 2021.
1.6. De inspecteur heeft een nader stuk ingediend met dagtekening 7 juni 2022.
1.7. Het onderzoek ter zitting is aangevangen op 21 juni 2022. Ter zitting is, in samenspraak met partijen, besloten de verdere behandeling van de zaak aan te houden tot arrest is gewezen door de Hoge Raad in de zaak met kenmerk 22/00294. Van het verhandelde ter zitting op 21 juni 2022 is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen verzonden is.
1.8. De inspecteur heeft bij brief van 29 november 2023 er op gewezen dat aanhouding van de zaak niet zinvol is. De gemachtigde van belanghebbende heeft zich hier in zijn brief van 7 december 2023 bij aangesloten, waarna het Hof heeft besloten de behandeling van de zaak voort te zetten. Het Hof heeft partijen gevraagd of zij prijs stellen op een nadere zitting. De inspecteur heeft bij brief van 10 januari 2024 kenbaar gemaakt een nadere zitting niet nodig te achten. Belanghebbende heeft bij brief van 22 januari 2024 aan het Hof bericht wel prijs te stellen op een nadere zitting.
1.9. Belanghebbende heeft tweemaal een pleitnota ingediend, ingekomen bij het Hof op 19 maart 2024 en 22 maart 2024. De inspecteur heeft op 22 maart 2024 een pleitnota ingediend.
1.10. Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2024. Het proces-verbaal van de zitting wordt met deze uitspraak meegezonden.
2. Feiten
Voor de feitenvaststelling verwijst het Hof naar de uitspraak van de rechtbank.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende heeft in zijn aangifte de verschuldigde bpm vastgesteld met behulp van de taxatiemethode, omdat sprake zou zijn van een auto met meer dan normale gebruiksschade. Bij opname van de auto door Domeinen Roerende Zaken (DRZ) is echter geconstateerd dat de auto niet meer dan normale gebruiksschade vertoonde. Omdat geen sprake is van een schadeauto, kan geen gebruik worden gemaakt van de taxatiemethode en dient de afschrijving te worden bepaald met behulp van de tabel of een koerslijst. De inspecteur is bij het opleggen van de naheffingsaanslag voor de vaststelling van de handelsinkoopwaarde uitgegaan van de koerslijst XRAY, omdat die koerslijst op dat moment voor belanghebbende het gunstigste resultaat opleverde.
Verlaging handelsinkoopwaarde vanwege schadeverleden?
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de handelsinkoopwaarde van de auto, zoals vermeld in de koerslijst, dient te worden verminderd met € 4.000 vanwege het schadeverleden van de auto. Het Hof verwerpt dit standpunt, omdat volgens de tekst van artikel 10, lid 7, van de Wet bpm bij toepassing van de koerslijstmethode geen ruimte bestaat voor correcties op de waarde die is vermeld in de koerslijst, indien de desbetreffende koerslijst niet in die correcties voorziet (vgl. Hoge Raad 2 februari 2024, ECLI:NL:HR:2024:147, r.o. 3.3.2). Voor zover belanghebbende een beroep doet op artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), heeft hij daarnaast niet de werkelijke handelswaarde van de auto aangetoond (vgl. voornoemd arrest, r.o. 3.6.2).
Historische nieuwprijs
4.3. Uit artikel 10, lid 7, van de Wet bpm, gelezen in verbinding met artikel 9, lid 5, van die wet, volgt dat de historische nieuwprijs van een motorrijtuig wordt bepaald door de op het moment van ingebruikname geldende catalogusprijs (inclusief btw) en de (op dat moment) verschuldigde bpm bij elkaar op te tellen. Belanghebbende betoogt dat bij de vaststelling van de bpm die verschuldigd was op het moment van ingebruikname, dient te worden uitgegaan van de daadwerkelijke CO2-uitstoot van het te registreren motorvoertuig (207 gr/km) en niet van de CO2-uitstoot van het binnenlandse referentievoertuig in de koerslijst dat is gebruikt om de handelsinkoopwaarde te bepalen van het te registreren motorvoertuig (199 gr/km). Dit standpunt is juist, zo heeft de Hoge Raad geoordeeld in zijn arrest van 22 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1703. Tussen partijen is in hoger beroep dan ook terecht niet langer in geschil dat de historische nieuwprijs € 128.281 bedraagt.
Leidt een hogere historische nieuwprijs tot een hogere handelsinkoopwaarde?
4.4. De inspecteur heeft zich in zijn pleitnota in hoger beroep op het standpunt gesteld dat een hogere CO2-uitstoot niet alleen leidt tot een hogere historische nieuwprijs, maar ook tot een hogere handelsinkoopwaarde in gebruikte staat, waardoor de hogere historische nieuwprijs per saldo niet leidt tot een hogere afschrijving. Belanghebbende betwist dat een hogere historische nieuwprijs leidt tot een hogere handelsinkoopwaarde.
4.5. Naar het Hof begrijpt gaat de inspecteur ervan uit dat de hogere CO2-uitstoot wordt veroorzaakt door opties waarvan de importauto is voorzien en houdt het koerslijstprogramma bij de bepaling van de handelsinkoopwaarde geen rekening met de – als gevolg van die opties optredende – extra CO2-uitstoot en de daardoor verschuldigde extra bpm. Het Hof volgt de inspecteur hierin niet. In de eerste plaats is er geen enkele aanwijzing dat het onderwerpelijke verschil in CO2-uitstoot van 8 gr/km wordt veroorzaakt door opties waarmee de importauto is uitgerust en niet eenvoudigweg het gevolg is van bijvoorbeeld een afwijkend motormanagement. In de tweede plaats acht het Hof geenszins aannemelijk dat een koper bereid is een hoger bedrag te betalen voor een auto vanwege de omstandigheid dat de desbetreffende auto een hogere CO2-uitstoot heeft: een hogere uitstoot (en dus een hoger brandstofverbruik) is doorgaans geen waardeverhogende eigenschap. In de derde plaats laat artikel 10, lid 7, van de Wet bpm, zoals reeds vermeld onder 4.2, geen ruimte om nog correcties door te voeren op waardes die uit een koerslijst blijken.
4.6. Gelet op het overwogene onder 4.3 slaagt het hoger beroep van belanghebbende in zoverre. In zijn brief van 22 januari 2024 heeft belanghebbende, onder verwijzing naar een bijgevoegde koerslijst, onweersproken gesteld dat, uitgaande van een historische nieuwprijs van € 128.281 en een handelsinkoopwaarde van € 76.195, de verschuldigde bpm € 19.721 bedraagt. De naheffingsaanslag dient daarom, zoals door belanghebbende met juistheid is gesteld, te worden verminderd tot € 9.893.
Slotsom
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd.
5. Kosten
Het Hof vindt aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op:
2 [ bezwaarschrift + hoorgesprek] x € 310 x 1 (wegingsfactor) = € 620
2 [ beroepschrift + zitting rechtbank] x € 875 x 1 (wegingsfactor) = € 1.750
2,5 [hogerberoepschrift + zitting Hof + nadere zitting] x € 875 x 1 = € 2.188
€ 4.558
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 9.893;
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 4.558;
- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 178 (beroep bij de rechtbank) en € 270 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 448 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, C.J. Hummel en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 30 april 2024 in het openbaar uitgesproken.