Verbinteniscertificaat niet meer geldig na het verstrijken van de vervaldatum
HR, 28 oktober 2022
Samenvatting
Voor bepaalde goederen die vanuit China worden ingevoerd geldt een antidumpingrecht en/of een compenserend recht. Voor het in het vrije verkeer brengen van zonnepanelen uit China worden antidumpingrechten en compenserende rechten geheven.
De Europese Commissie heeft de bevoegdheid om de goederen van aangewezen producenten-exporteurs vrij te stellen van deze rechten. Om voor de vrijstelling in aanmerking te komen, moet bij de invoeraangifte in de EU een zogenoemd verbinteniscertificaat worden overgelegd. Een dergelijk verbinteniscertificaat heeft een vervaldatum van drie maanden.
In de onderhavige zaak zijn door X (bv; belanghebbende) verbinteniscertificaten overgelegd bij de aangiften voor het vrije verkeer, maar was de vervaldatum op dat moment verstreken.
Rechtbank Noord-Holland heeft geoordeeld dat het verstrijken van de vervaldatum eraan in de weg staat dat de vrijstelling wordt toegepast en dit oordeel is door Hof Amsterdam bevestigd.
Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dit ongegrond.
Als de vervaldatum van de verbinteniscertificaten is verstreken, kan de vrijstelling niet worden toegepast. X heeft wel recht op een immateriële schadevergoeding van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Anders Conclusie A-G Ettema (NLF 2021/1804, met noot van Van Slooten). Zij had de Hoge Raad in overweging gegeven om aan het HvJ een prejudiciële vraag te stellen.
BRON
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende) tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 31 maart 2020, nr. 19/00614, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA17/1448) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen op verzoeken om terugbetaling van antidumpingrechten en compenserende rechten.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door B.J.B. Boersma, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 6 augustus 2021 geconcludeerd tot het op de voet van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voorleggen van een prejudiciële vraag.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1. Op 12 en 13 oktober 2015 heeft belanghebbende op elektronische wijze verschillende aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van - kort gezegd - zonnepanelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (hierna: de zonnepanelen). Voor de invoer van bepaalde zonnepanelen die van oorsprong uit China of verzonden uit China zijn, heeft de Raad van de Europese Unie antidumping- en antisubsidiemaatregelen ingesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van 2 december 2013 (hierna: Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013) respectievelijk Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van 2 december 2013 (hierna: Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013).
De zonnepanelen zijn door de douane vrijgegeven voor het vrije verkeer nadat belanghebbende de ter zake van deze aangiften geheven antidumpingrechten en compenserende rechten had betaald.
2.1.2. Op 24 november 2015 heeft belanghebbende op de voet van artikel 236 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) verzocht om terugbetaling van de hiervoor in 2.1.1, laatste volzin, bedoelde rechten. Zij voerde daarvoor aan dat werd voldaan aan alle in artikel 3, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk artikel 2, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 omschreven voorwaarden voor vrijstelling van de bij deze verordeningen ingestelde antidumpingrechten en compenserende rechten. Blijkens die bepalingen geldt, onder voorwaarden, een vrijstelling van deze rechten voor bepaalde ingevoerde producten, waaronder zonnepanelen, die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Europese Commissie (hierna: de Commissie) een zogenoemde prijsverbintenis heeft aanvaard. De Chinese producent-exporteur van de zonnepanelen behoort tot die ondernemingen. Belanghebbende beschikte voor de zonnepanelen, naast de vereiste handelsfacturen van deze Chinese producent-exporteur, over door de Chinese Kamer van Koophandel voor de in- en uitvoer van machines en elektronische producten (hierna: de CCCME) verstrekte verbinteniscertificaten voor uitvoer. Belanghebbende had echter, zo heeft zij toegelicht in haar verzoeken om terugbetaling, abusievelijk nagelaten om in de douaneaangiften “bescheidcode DO 17” te vermelden. Hierdoor heeft de douane bij het - eveneens op elektronische wijze - afhandelen van deze douaneaangiften niet kunnen vaststellen dat belanghebbende beschikte over die verbinteniscertificaten. De voor de zonnepanelen verstrekte verbinteniscertificaten voor uitvoer heeft zij gevoegd bij de verzoeken om terugbetaling.
2.1.3. De Inspecteur heeft de verzoeken om terugbetaling afgewezen, omdat de op elk van de overgelegde verbinteniscertificaten voor uitvoer vermelde “vervaldatum” op de dag van aanvaarding van de bijbehorende douaneaangifte was verstreken.
2.2.1. Bij het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op terugbetaling vanwege toepassing van de vrijstelling van antidumpingrechten en compenserende rechten als bedoeld in artikel 3, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk artikel 2, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013, hoewel de aanvaarding van de desbetreffende aangiften voor het brengen in het vrije verkeer heeft plaatsgevonden op een datum na de op het verbinteniscertificaat voor uitvoer vermelde “vervaldatum”.
2.2.2. Het Hof heeft geoordeeld dat in de term “vervaldatum” als bedoeld in de bijlagen bij Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 en Uitvoeringsverordening 1239/2013 (in de Engelse taalversie: “expiry date”, in de Franse taalversie: “la date d'expiration” en in de Duitse taalversie: “Ablaufdatum”) ligt besloten dat een verbinteniscertificaat voor uitvoer zijn geldigheid verliest bij het verstrijken van de op dat certificaat vermelde datum. Het Hof heeft het niet voor redelijke twijfel vatbaar geacht dat een ongeldig verbinteniscertificaat geen aanspraak (meer) verschaft op de hiervoor genoemde vrijstellingen. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 mei 2019, Krohn & Schröder GmbH, C-226/18, leidt niet tot een ander oordeel, aldus het Hof.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel is gericht tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat niet uit het Unierecht valt af te leiden dat de vervaldatum van het verbinteniscertificaat voor uitvoer dat op de goederen ziet, van belang is voor het bij invoer in de Unie verlenen van vrijstelling van antidumpingrechten en compenserende rechten. Als de vervaldatum van het verbinteniscertificaat voor uitvoer daarvoor wel van belang is, dan betreft die datum volgens het middel niet de datum waarop de aangifte voor het vrije verkeer door de douane uiterlijk moet zijn aanvaard. Het middel betoogt dat dan bepalend is op welke datum de desbetreffende goederen uiterlijk in het douanegebied bij de douaneautoriteiten zijn aangebracht in de zin van artikel 4, onder 19, van het CDW (thans: artikel 5, onder 33, van het Douanewetboek van de Unie), dat wil zeggen op de datum van het doen van mededeling aan de douaneautoriteiten van de aankomst van de goederen bij het douanekantoor of op enige andere, door de douaneautoriteiten aangewezen of goedgekeurde plaats. Bij de zonnepanelen was de vervaldatum van het verbinteniscertificaat op dat moment nog niet verstreken. Daarvan uitgaande is voor de zonnepanelen voldaan aan alle in artikel 3, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk artikel 2, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 omschreven voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling van antidumpingrechten en compenserende rechten, aldus het middel.
3.2. Bij de beoordeling van het middel stelt de Hoge Raad het volgende voorop.
3.2.1. In 2012 is de Commissie een onderzoek gestart naar invoer met dumping en subsidiëring van bepaalde fotovoltaïsche modules van oorsprong uit China. Dat onderzoek heeft geleid tot het instellen van voorlopige en daarna definitief geworden antidumpingrechten en compenserende rechten op die goederen. Naar aanleiding daarvan hebben een aantal Chinese producenten-exporteurs en de CCCME de Commissie een prijsverbintenis aangeboden overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 1225/2009 respectievelijk artikel 13 Verordening (EG) nr. 597/2009. Een van die Chinese producentenexporteurs was degene van wie belanghebbende de zonnepanelen heeft aangekocht.
3.2.2. De inhoud van dit gezamenlijke verbintenisaanbod heeft de Commissie toegelicht en geëvalueerd als weergegeven in onderdeel B (Verbintenis), deel 2 (evaluatie van het verbintenisaanbod), van het Besluit met kenmerk 2013/423/EU van de Commissie van 2 augustus 2013. Daaruit blijkt dat het verbintenisaanbod niet alleen betrekking had op een door de desbetreffende Chinese producenten-exporteurs te eerbiedigen minimuminvoerprijs, maar ook op een door hen te eerbiedigen jaarlijks invoerniveau naar de Unie om het gevaar te verminderen dat uitvoer wordt omgeleid via andere ondernemingen. De Commissie heeft het door de Chinese producenten-exporteurs en de CCCME gezamenlijk gedane verbintenisaanbod aanvaard.
3.2.3. Om het uitoefenen van een doeltreffend toezicht door de Commissie mogelijk te maken, is aan de CCCME een actieve rol toegekend. Zoals blijkt uit punt 12 van de considerans van het hiervoor in 3.2.2 genoemde Besluit van de Commissie, heeft de CCCME zich jegens de Commissie ertoe verbonden om voor elke verkochte partij goederen waarop de prijsverbintenis betrekking heeft, een certificaat af te geven (verbinteniscertificaat voor uitvoer) dat ten minste de gegevens bevat die in bijlagen II en III bij Verordening (EU) nr. 513/2013 zijn vermeld en die samen met de handelsfactuur bij het doen van de aangifte voor het in het vrije verkeer van de Unie brengen aan de douaneautoriteiten moet worden overgelegd. De CCCME heeft zich verder, zo volgt uit punt 9 van deze considerans, ertoe verbonden om de Commissie regelmatig gedetailleerde verslagen toe te zenden over de uitvoer van goederen naar de Unie door de betrokken Chinese producenten-exporteurs.
3.2.4. Volgens artikel 3, lid 1, aanhef en letter c, van Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk artikel 2, lid 1, aanhef en letter c, van Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 zijn zonnepanelen die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door een van de hiervoor in 3.2.1 bedoelde producenten-exporteurs vrijgesteld van de bij die verordeningen ingestelde antidumpingrechten en compenserende rechten, op voorwaarde dat die goederen vergezeld gaan van een verbinteniscertificaat voor uitvoer. Dit verbinteniscertificaat moet door de CCCME zijn afgegeven voor elke, door de desbetreffende producent-exporteur opgestelde handelsfactuur die de naar de Unie uitgevoerde goederen waarop een verbintenis van toepassing is, vergezelt.
Krachtens punt 8 van bijlage IV respectievelijk bijlage 3 van de hiervoor vermelde verordeningen vermeldt dit verbinteniscertificaat een vervaldatum van drie maanden na de afgifte door de CCCME.
Krachtens punt 9 van de genoemde bijlagen bevat het verbinteniscertificaat de bevestiging van de CCCME dat het certificaat wordt afgegeven voor rechtstreekse uitvoer naar de Europese Unie van de goederen waarop de door hem opgestelde handelsfactuur betrekking heeft en waarop de verbintenis van toepassing is, en dat het certificaat is afgegeven in het kader en op de voorwaarden van de verbintenis die door de desbetreffende Chinese producent-exporteur werd aangeboden en door de Commissie bij Besluit 2013/707/EU werd aanvaard. Verder verklaart de CCCME in het certificaat dat de daarin verstrekte informatie juist is en dat de hoeveelheden waarop het certificaat betrekking heeft, de in de verbintenis vermelde hoeveelheid niet overschrijden.
3.3.1. Een vrijstelling van antidumpingrechten en van compenserende rechten wordt slechts onder bepaalde voorwaarden verleend, in specifiek daartoe vastgestelde gevallen. Toekenning van een vrijstelling vormt een uitzondering op de regeling op grond waarvan antidumpingrechten respectievelijk compenserende rechten worden geheven. Bepalingen die in een dergelijke vrijstelling voorzien, moeten dan ook strikt worden uitgelegd.
3.3.2. De regeling van vrijstelling van antidumpingrechten en compenserende rechten knoopt voor haar toepassing aan bij het tijdstip waarop anders de rechten verschuldigd zouden worden, dat wil zeggen bij de aanvaarding door de douane van de aangifte voor het vrije verkeer, zo blijkt uit artikel 3, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk artikel 2, lid 1, van Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013.
3.3.3. De Raad van de Europese Unie heeft - zoals het middel aanvoert - niet met zoveel woorden in Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 of Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 bepaald dat op de hiervoor in 3.3.2 bedoelde datum van aanvaarding van de douaneaangifte de op het verbinteniscertificaat vermelde vervaldatum niet mag zijn verstreken, willen de vrijstellingen van toepassing zijn. Het is - anders dan het middel aanvoert - buiten redelijke twijfel dat die vervaldatum van belang is voor toepassing van de vrijstellingen, en wel in die zin dat de goederen uiterlijk op de vervaldatum bij de douane moeten zijn aangegeven voor het vrije verkeer van de Unie. Die vervaldatum houdt - ook buiten redelijke twijfel - verband met het uitoefenen van het hiervoor in 3.2.3 bedoelde toezicht door de Commissie op de naleving van de verbintenissen die door de Chinese producenten-exporteurs zijn aangegaan om met name het gevaar te beperken dat (ook andere) goederen - na de uitvoer uit China - via andere ondernemingen in derde landen worden omgeleid naar de Unie. Aangenomen moet worden dat dit toezicht erop is gericht om in overeenstemming met de strekking van de prijsverbintenis te waarborgen dat een stabiele bevoorrading voor de Unie op een houdbaar prijsniveau plaatsvindt. Daarvoor is van belang om vast te stellen hoeveel goederen in een jaar tegen welke prijs in het vrije verkeer worden gebracht. Het voorgaande betekent dat voor de toepassing van de vrijstelling vereist is dat de bij de CCCME aangemelde goederen na de uitvoer uit China rechtstreeks en binnen een voorgeschreven termijn de definitieve douanebestemming (het vrije verkeer van de Unie) bereiken. Het beslissende moment om te beoordelen of de vervaldatum is verstreken, is dus de datum waarop de goederen zijn aangegeven voor het vrije verkeer van de Unie, dat wil zeggen de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer. Het middel faalt in zoverre.
3.3.4. Anders dan het middel betoogt, wordt aan het vervullen van de in artikel 3, lid 1, aanhef en letter c, van Uitvoeringsverordening nr. 1238/2013 respectievelijk artikel 2, lid 1, aanhef en letter c, van Uitvoeringsverordening nr. 1239/2013 bedoelde voorwaarde van overlegging van een verbinteniscertificaat voor uitvoer dus niet voldaan wanneer de goederen binnen de op dat certificaat vermelde vervaldatum zijn aangebracht bij de douaneautoriteiten in de zin van artikel 4, onder 19, CDW. Het middel faalt dus ook in zoverre.
3.4. Het middel voor het overige kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van het middel voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure
4.1. Belanghebbende heeft de Hoge Raad verzocht om bij overschrijding van de redelijke termijn die geldt voor de behandeling van het cassatieberoep, de Staat te veroordelen tot een vergoeding van immateriële schade.
4.2. In deze zaak is beroep in cassatie ingesteld op 12 mei 2020. Het tijdsverloop sindsdien tot het moment dat de Hoge Raad in deze zaak arrest wijst, levert wat de cassatieprocedure betreft een overschrijding op van de redelijke termijn met niet meer dan zes maanden. Aan belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500.
5. Proceskosten
De Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 531,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 949 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan de cassatieprocedure toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, M.A. Fierstra, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2022.