Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(212)
- Commentaar NLFiscaal(8)
- Literatuur(6)
- Recent(3)
Samenvatting
Rechtbank Amsterdam heeft het beroep van X (belanghebbende) in een parkeerbelastingzaak gegrond verklaard, de naheffingsaanslag vernietigd en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1.787 (drie punten bij een wegingsfactor van 1).
X heeft aan de Rechtbank laten weten dat ten onrechte geen vergoeding voor de hoorzitting is toegekend. De griffier heeft daarop opnieuw een afschrift van de uitspraak aan partijen toegezonden, voorzien van handgeschreven wijzigingen (hierna: het nadere afschrift). In dit nadere afschrift is de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van X tot een bedrag van € 1.028 (vier punten bij een wegingsfactor van 0,5).
X stelt in hoger beroep bij Hof Amsterdam dat de wegingsfactor bij de proceskostenvergoeding ten onrechte is aangepast.
De bestreden uitspraak bevat ten aanzien van de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding niet een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. De Rechtbank kon daarom niet zelf de rechtskracht van haar uitspraak aantasten. Voorts kan niet worden vastgesteld of de rechter met de aangebrachte wijzigingen heeft ingestemd. Dat is niet aanvaardbaar, zelfs niet als een uitspraak een kennelijke fout bevat die zich wel voor eenvoudig herstel leent.
Indien het bedrag van de te vergoeden proceskosten opnieuw wordt berekend (vier punten, wegingsfactor 0,5), is de uitkomst lager dan het door de Rechtbank toegekende bedrag van € 1.787. Dit betekent dat de toegekende proceskostenvergoeding van € 1.787 in stand blijft, omdat X door zijn eigen hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het instellen van hoger beroep het geval zou zijn geweest (verbod van reformatio in peius).
BRON
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. drs. R. de Nekker) tegen de uitspraak van 24 februari 2022 in de zaak met kenmerk AMS21/4138 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De heffingsambtenaar heeft op 28 januari 2021 een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd aan belanghebbende.
1.2. Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Daartegen is beroep ingesteld. In het op 1 maart 2022 aan partijen verstuurde afschrift van de uitspraak van de rechtbank (hierna: het eerste afschrift) is de volgende beslissing van de rechtbank op dat beroep te lezen (belanghebbende wordt aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder):
1.4. Bij brief van 2 maart 2022 heeft belanghebbende de rechtbank erop gewezen dat de rechtbank voor de forfaitaire vergoeding van kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten onrechte niet een punt heeft toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting in de bezwaarfase en heeft hij de rechtbank verzocht haar uitspraak te herstellen.
1.5. Op 23 maart 2022 heeft de griffier van de rechtbank opnieuw een afschrift van de uitspraak aan partijen toegezonden, voorzien van diverse handgeschreven wijzigingen (hierna: het nadere afschrift). In dit nadere afschrift is de volgende, aangepaste beslissing op het beroep te lezen:
1.6. Belanghebbende heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Het Hof heeft de heffingsambtenaar bij brief van 25 januari 2023 een vraag gesteld die de heffingsambtenaar bij e-mailbericht van 14 februari 2023 heeft beantwoord. Afschriften zijn aan belanghebbende verstrekt.
1.8. Partijen hebben het Hof toestemming gegeven om zonder mondelinge behandeling op het hoger beroep te beslissen. Het Hof heeft partijen bij brief van 16 februari 2023 bericht dat het onderzoek is gesloten en dat schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
2. Feiten
2.1. De gemachtigde van belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend tegen de in 1.1 vermelde naheffingsaanslag, alsmede een hoorzitting naar aanleiding daarvan bijgewoond. Vervolgens heeft hij beroep bij de rechtbank ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar en de zitting bij de rechtbank bijgewoond.
2.2. In het eerste afschrift van de bestreden uitspraak leest rechtsoverweging 6 daarvan als volgt:
2.3. In het nadere afschrift zijn handgeschreven en voorzien van de initialen ‘NM’ de volgende wijzigingen in rechtsoverweging 6 aangebracht (toevoegingen zijn onderstreept):
2.4. In het dictum is het bedrag van de proceskostenveroordeling ook handgeschreven aangepast, zoals weergegeven in 1.5. Wederom zijn daarbij de initialen ‘NM’ vermeld.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In hoger beroep heeft belanghebbende aangevoerd dat de rechtbank in haar uitspraak de wegingsfactor voor de berekening van de forfaitaire proceskostenvergoeding niet bij wijze van herstel of rectificatie had mogen wijzigen, omdat de toegepaste wegingsfactor van 1 niet op een kennelijke fout berust die de rechtbank zelf kan herstellen. De vergoeding voor kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en in de beroepsfase moet alsnog worden berekend uitgaande van vier punten en wegingsfactor 1.
3.2. De heffingsambtenaar heeft als verweer gevoerd dat de vergoeding voor kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand moet worden berekend uitgaande van vier punten, maar met een wegingsfactor van 0,5.
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Foutherstel door de rechtbank
4.1. Voor herstel van fouten in rechterlijke uitspraken bestaat in het bestuursrecht geen wettelijke basis. In beginsel kan de rechter daarom geen wijzigingen meer aanbrengen in de uitspraak nadat die aan partijen is bekendgemaakt. Dat is, bij wijze van uitzondering, slechts anders indien de uitspraak een kennelijke fout bevat die zich voor eenvoudig herstel leent, zoals een kennelijke rekenfout of een kennelijke schrijffout (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV2583, rechtsoverweging 3.5.1).
4.2. De bestreden uitspraak, zoals te kennen uit het eerste afschrift, bevat ten aanzien van de wegingsfactor voor de proceskostenvergoeding niet een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Het kan immers niet worden gezegd dat het voor partijen en derden direct duidelijk is geweest dat rechtsoverweging 6 ten aanzien van die wegingsfactor en de nevenbeslissing over de proceskosten een vergissing bevatten. Veeleer bevat de uitspraak een inhoudelijk oordeel over de toe te passen wegingsfactor dat getuigt van een waardering van feiten waarop veel valt af te dingen (vergelijk 4.5 hierna). Het oordeel is daarmee echter niet zonder meer fout, laat staan kennelijk fout.
4.3. De rechtbank kon daarom, ervan uitgaande dat zij na de bekendmaking van de uitspraak aan partijen tot het inzicht is gekomen dat zij anders had willen oordelen en beslissen, niet zelf de rechtskracht van haar uitspraak aantasten. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen, is dat voorbehouden aan een hogere rechter, in dit geval het Hof. Alleen al daarom dienen de in het nadere afschrift zichtbare wijzigingen in de uitspraak buiten beschouwing te blijven. Dat betekent dat moet worden uitgegaan van de uitspraak zoals die is bekendgemaakt aan partijen door toezending van het eerste afschrift, en daarmee van een veroordeling van de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.787 (zie 1.3).
4.4. Een tweede reden om de in het nadere afschrift zichtbare wijzigingen in de uitspraak buiten beschouwing te laten, is dat die wijzigingen slechts zijn voorzien van initialen, die bovendien niet van de rechter maar van de griffier lijken te zijn. Aan de hand van het nadere afschrift kan daarom niet worden vastgesteld of de rechter met de aangebrachte wijzigingen heeft ingestemd. Dat is een ernstig bezwaar dat kleeft aan de gevolgde werkwijze, die dan ook, mede gelet op de voorschriften van openbare orde in artikel 8:77, derde lid, en artikel 8:78 van de Awb, niet aanvaardbaar is, zelfs niet als een uitspraak een kennelijke fout bevat die zich wel voor eenvoudig herstel leent.
Hoogte van de proceskosten
4.5. Partijen zijn het erover eens dat de rechtbank bij de bepaling van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand conform het Besluit proceskosten bestuursrecht had moeten uitgaan van vier punten. Bij de herbeoordeling van het bedrag van de te vergoeden kosten acht het Hof het echter aangewezen alsnog van wegingsfactor van 0,5 uit te gaan. Het betreft namelijk een eenvoudige zaak die slechts over de vraag gaat of de auto van belanghebbende op een fiscale parkeerplaats stond geparkeerd dan wel op het trottoir. Indien aldus het bedrag van de te vergoeden proceskosten opnieuw wordt berekend, is de uitkomst lager dan het door de rechtbank toegekende bedrag van € 1.787. Dit betekent dat de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding in stand moet blijven, omdat belanghebbende door zijn eigen hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het instellen van hoger beroep het geval zou zijn geweest (verbod op reformatio in peius ).
Belangen heffingsambtenaar
4.6. Op voorhand kon niet worden uitgesloten dat de heffingsambtenaar door de ontvangst van het nadere afschrift heeft afgezien van het instellen van hoger beroep of incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank. Daarom heeft het Hof hem, in het kader van het vooronderzoek, gevraagd of hij hoger beroep of incidenteel hoger beroep zou hebben ingesteld als hij het nadere afschrift niet had ontvangen. De heffingsambtenaar heeft op die vraag ontkennend geantwoord, zodat ervan kan worden uitgegaan dat hij niet is benadeeld door de gang van zaken met betrekking tot het nadere afschrift.
Slotsom
4.7. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd, met dien verstande dat moet worden uitgegaan van de beslissing die luidt zoals vermeld in 1.3.
5. Kosten en griffierecht hoger beroep
5.1. Het nadere afschrift heeft onduidelijkheid tussen partijen teweeggebracht over de beslissing die de rechtbank heeft genomen. Voor belanghebbende was het instellen van hoger beroep daarom noodzakelijk om duidelijkheid te verkrijgen en om met vrucht aanspraak te kunnen maken op het bedrag van de proceskosten dat oorspronkelijk door de rechtbank is toegekend. In die omstandigheid bestaat aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de door belanghebbende in hoger beroep gemaakte kosten, meer bepaald die voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die Wet). Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 418,50 (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, met een puntwaarde van € 837 en wegingsfactor van 0,5, omdat de complexiteit van het hoger beroep en de daarmee verband houdende werkbelasting voor de gemachtigde gering zijn).
5.2. Ten slotte zal de griffier worden gelast het betaalde griffierecht aan belanghebbende te restitueren.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, met dien verstande dat als die uitspraak moet worden beschouwd hetgeen is bekendgemaakt door toezending aan partijen van het eerste afschrift van 1 maart 2022, met de beslissing op het beroep die luidt zoals vermeld in 1.3;
- veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 418,50, en
- gelast de griffier het betaalde griffierecht van € 136 aan belanghebbende te restitueren.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, C.J. Hummel en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van S.M.P. Harinandansingh, als griffier. De beslissing is op 7 maart 2023 in het openbaar uitgesproken.