Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) verricht sinds 1 juni 2008 als distributeur activiteiten voor een bv die haar verkoopactiviteiten heeft ingericht volgens het zogenoemde multi-level marketingmodel. Dit is een bedrijfsmodel waarbij diensten en/of producten worden verkocht door middel van een gelaagd systeem van zelfstandige distributeurs. X heeft met de aan- en verkoop van producten van de bv positieve resultaten behaald.

Daarnaast heeft zij provisies ontvangen van de bv ter zake van activiteiten van de subdistributeurs, die zij heeft geworven.

De Inspecteur heeft het standpunt ingenomen dat de behaalde resultaten en ontvangen provisies als winst uit onderneming belastbaar zijn voor de heffing van IB/PVV. Verder heeft hij het standpunt ingenomen dat X niet alleen omzetbelasting is verschuldigd over de ontvangen vergoedingen, maar ook over de provisies die zij van de subdistributeurs heeft ontvangen.

Wat betreft de aan X opgelegde (navorderings)aanslagen (met vergrijpboetes) in de IB/PVV heeft het Hof het standpunt van de Inspecteur bevestigd. Er is sprake van een bron van inkomen. Het Hof heeft daarbij de aankoop- en verkoopactiviteiten van X en haar (distributie)netwerkactiviteiten tezamen beoordeeld. Wat betreft de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting heeft het Hof geoordeeld dat de provisies die X van de bv heeft ontvangen, vergoedingen zijn voor prestaties die zijn belast met omzetbelasting. Volgens het Hof bestaat een rechtstreeks verband tussen de ontvangen provisies en de door X jegens de bv verrichte activiteiten die naar het oordeel van Hof moeten worden beschouwd als diensten op het gebied van reclame. Wat betreft de vergrijpboetes heeft het Hof geoordeeld dat het aan voorwaardelijk opzet van X is te wijten dat de inkomsten (de verkoopresultaten en de provisies) niet in de aangiften IB/PVV zijn verwerkt.

Tegen dit oordeel heeft X cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad bevestigt het oordeel van het Hof, behoudens het oordeel dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet. Voor het bestaan van voorwaardelijk opzet bij toepassing van artikel 67d en 67e AWR is, voor zover in deze zaak van belang, niet alleen vereist dat X ten tijde van het doen van de aangifte wetenschap had van de aanmerkelijke kans dat daardoor te weinig belasting zou worden geheven, maar ook dat zij die kans toen bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen) (vgl. HR 3 december 2010, 09/04514, ECLI:NL:HR:2010:BO5989, r.o. 3.6.2). Het oordeel van het Hof is op dit punt onvoldoende gemotiveerd.

De zaak is verwezen naar Hof Arnhem-Leeuwarden.

Hieronder worden in twee noten achtereenvolgens de materiële aspecten van dit arrest besproken door Hoogwout en de formele aspecten door Krukkert.

Materiële aspecten van het arrest

Het geschil gaat over de vraag of sprake is van een bron van inkomen. Hiervoor moet aan de volgende cumulatieve voorwaarden worden voldaan:

  1. deelname aan het economische verkeer;
  2. geldelijk voordeel beogen;
  3. redelijke kans op voordeel.

Van ‘deelname aan het economische verkeer’ is sprake als de werkzaamheden en de daarmee behaalde voordelen buiten de gezinssfeer vallen. Van deelname aan het economische verkeer is dus geen sprake bij de verzorging door de echtgenote die gekwalificeerd verpleegster is. Dit begrip wordt ruim opgevat gezien het Medische-proeven-arrest en de stellingname van belanghebbende had mijns inziens geen kans van slagen. De belanghebbende heeft immers provisies ontvangen van de bv op grond van de overeenkomst die zij hiermee had gesloten. Bij deze activiteiten is sprake van één bron van inkomen, zodat belanghebbende geen splitsing kan maken tussen de provisie op de door haar verkochte producten en de provisie die zij kreeg door de verkopen van haar eigen subdistributeurs, zodat het Hof terecht de activiteiten tezamen heeft beoordeeld, alds de Hoge Raad. Ook bij speculatieve transacties is sprake van deelname aan het economische verkeer en wordt het voordeel beoogd. Vanuit die optiek is het enige argument dat voor belanghebbende soelaas zou kunnen bieden, dat geen sprake is van een redelijke kans op voordeel. Belanghebbende verwijst in haar klacht naar het arrest van 24 december 2004. Hierin had het Hof geoordeeld dat de activiteiten voor WIN-producten (vergelijkbaar met het multi-level marketingmodel) geen bron van inkomen vormden. In die zaak was echter met de invoer van WIN-producten verlies geleden en had het Hof naar aanleiding van een onderzoek door de Belastingdienst naar personen die ook deze producten hadden ingevoerd geoordeeld dat de uitkomsten van dat onderzoek een aanwijzing vormen dat van het behalen van voordeel zeker niet in alle gevallen sprake is. In de onderhavige zaak had belanghebbende echter in de periode 2008 t/m 2011, waarover het geding ging, een positief resultaat behaald.

Formele aspecten van het arrest

In deze casus had de Inspecteur enkele vergrijpboeten bij primitieve aanslagregeling (artikel 67d AWR) en navordering (artikel 67e AWR) opgelegd o.g.v. veronderstelde opzet. Rechtbank en Hof volgden de Inspecteur daarin, maar de Hoge Raad denkt er anders over.

Bewijs van voorwaardelijk opzet

In het boeterecht geldt de onschuldpresumptie, het algemene principe dat iemand voor onschuldig moet worden gehouden tot het tegendeel bewezen is (artikel 6, lid 2, EVRM). Hieruit volgt dat de bewijslast van boeten op de Inspecteur rust, waaronder het bewijs van opzet of grove schuld wanneer het vergrijpboeten betreft. Daarbij is van belang dat opzet geen eendimensionaal begrip is, het kent verschillende gradaties. De lichtste vorm van opzet is voorwaardelijk opzet. Wil de Inspecteur opzet bewijzen, dan zal hij ten minste voorwaardelijk opzet aannemelijk moeten maken. Voorwaardelijk opzet fungeert dus als een soort ondergrens bij het bewijs van het delictsbestanddeel opzet.

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Formeel belastingrecht
Belastingtijdvak
2008 t/m 2012
Instantie
HR
Datum instantie
14 februari 2020
Rolnummer
18/00885
ECLI
ECLI:NL:HR:2020:270
Auteur(s)
mr. T.C. Hoogwout
Erasmus Universiteit Rotterdam/FBN
mr. dr. I.J. Krukkert
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2020/0481
Judoregnummer
JCDI:NFB3074
bwbr0002320&artikel=67d,bwbr0002320&artikel=67e,bwbr0002629&artikel=7&lid=1,bwbr0011353&artikel=3.1&lid=2,bwbr0011353&artikel=3.4

Naar de bovenkant van de pagina