Samenvatting
Deze conclusie van A-G Niessen handelt over het zogenoemde correctiebeleid van de Belastingdienst. Op grond van dit beleid bedraagt het te hanteren bedrag bij een navordering € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden.
In casu is aan X (belanghebbende) een navorderingsaanslag opgelegd tot een te betalen bedrag van € 427 naar aanleiding van een inkomenscorrectie van € 2.623. Nadien is deze aanslag verminderd tot € 223, wat overeenkomt met een inkomenscorrectie van € 1.986.
Naar het oordeel van Hof Den Haag belet het correctiebeleid het opleggen van de navorderingsaanslag. Het Hof acht de betekenis van de gebruikte woorden ‘€ 450 (c.q. € 1.000 inkomen)’ niet direct begrijpelijk en betrekt bij een redelijke uitleg daarvan mede de overige onderdelen van het correctiebeleid. Dit brengt het Hof tot de slotsom dat navordering achterwege blijft als de te betalen belasting hoogstens € 450 bedraagt, ook al overtreft de inkomenscorrectie € 1.000.
De staatssecretaris acht de uitleg van het correctiebeleid door het Hof onjuist en heeft cassatieberoep ingesteld. Hij betoogt dat de correctiegrenzen steeds zijn uitgewerkt in inkomensbedragen. Daarom gaat het bij navordering om een inkomenscorrectiegrens van € 1.000, ook al noemt het correctiebeleid een bedrag van € 450 aan verschuldigde belasting. Ook betoogt hij dat de uitleg van het Hof ongerijmd is. Volgens het Hof mag de Inspecteur omvangrijke inkomenscorrecties niet aanbrengen zolang de daarover verschuldigde belasting minder bedraagt dan € 450. Dit kan niet zijn bedoeld, aldus de staatssecretaris.
De A-G is het niet met de staatssecretaris eens. Hoewel hij niet uitsluit dat belastingplichtigen de grens van € 1.000 redelijkerwijs alleen hebben kunnen begrijpen als praktisch handvat, laat de tekst van het correctiebeleid de betekenis van deze grens onduidelijk, terwijl inkomenscorrecties en belastingbedragen als ongelijke grootheden niet toepasbaar zijn als alternatieven. Net zo min zijn andere lezingen van de tekst aannemelijk. Het komt de A-G dan ook voor dat in rechte geen betekenis kan toekomen aan die grens.
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris ongegrond wordt verklaard.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00184
Datum 14 juli 2021
Belastingkamer III
Onderwerp/tijdvak IB / PVV 2015
Nr. Gerechtshof BK-20/00481
Nr. Rechtbank SGR 19/3904
CONCLUSIE
R.E.C.M. Niessen
in de zaak van
de Staatssecretaris van Financiën
tegen
[X]
In geschil is of zogenoemd correctiebeleid de inspecteur belet na te vorderen wanneer de te betalen belasting minder is dan € 450, maar de inkomenscorrectie meer is dan € 1.000.
1 Inleiding
1.1
Aan belanghebbende, [X] te [Z], is een aanslag IB / PVV 2015 opgelegd, inclusief aftrek van € 2.623 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten. Vervolgens is aan haar een navorderingsaanslag IB / PVV 2015 opgelegd, exclusief aftrek van dit bedrag, en is bij afzonderlijke beschikking belastingrente berekend.
1.2
Na daartegen gemaakt bezwaar, zijn de navorderingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd bij uitspraak van de Inspecteur. Abusievelijk heeft de Inspecteur toen verzuimd om € 637 aan uitgaven voor specifieke zorgkosten in aftrek toe te staan.
1.3
Belanghebbende is in beroep gekomen tegen de uitspraak van de Inspecteur. Hangende het beroep heeft de Inspecteur ambtshalve aftrek van € 637 verleend en het bedrag van de navorderingsaanslag verminderd van € 427 tot € 223. De Rechtbank heeft (niettemin) het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende is in hoger beroep gekomen tegen de uitspraak van de Rechtbank. Het Hof heeft het hoger beroep gegrond bevonden en – voor zover van belang in cassatie – de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de beschikking belastingrente vernietigd.
1.5
De Staatssecretaris heeft tijdig en overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Belanghebbende heeft zich verweerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van repliek.
2 De feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten2.1
Aanvankelijk is een inkomenscorrectie van € 2.623 aangebracht, resulterende in € 427 aan te vorderen belasting. Na de ambtshalve vermindering bedragen de inkomenscorrectie en belasting € 1.986 respectievelijk € 223.
2.2
Een notitie van de Belastingdienst met als titel ‘correctiebeleid versie 2.1’ en als datum 30 maart 2011 vermeldt onder meer:
1. Context
In de visie van de Belastingdienst past het niet om aan belastingplichtige een belastingaanslag naar aanleiding van positieve correcties (op de grondslag) op te leggen, die slechts een ‘gering bedrag’ aan te betalen belasting inhoudt. Hier kan gesproken worden van een bepaalde irritatiegrens bij belastingplichtige die invloed kan hebben op zijn compliant gedrag. Zeker als het ‘bedrag’ voor de belastingplichtige in geen verhouding staat tot de administratieve gevolgen van de correcties.
(…)
2. Correctiebeleid
Een bedrag van niet meer dan € 225 kan als een ‘gering bedrag’ beschouwd worden. Op basis hiervan geldt het volgende correctiebeleid:
(...)
4. Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen), behoudens in gevallen waarin sprake is van kwade trouw of repeterende onjuistheden. (…)
2.3
Voor zover van belang in cassatie, was voor de Rechtbank en het Hof in geschil of dit zogenoemde correctiebeleid het opleggen van de navorderingsaanslag belet. Niet in geschil is dat belanghebbende zich kan beroepen op dat beleid.
Rechtbank Den Haag
2.4
Naar het oordeel van de Rechtbank belet het correctiebeleid niet het opleggen van de navorderingsaanslag. Gelet op de gebruikte woorden “€ 450 (c.q. € 1.000 inkomen)”, blijft volgens de Rechtbank navordering toegestaan als de inkomenscorrectie € 1.000 overtreft, ook al bedraagt de te betalen belasting minder dan € 450. Bij belanghebbende overtreft de inkomenscorrectie € 1.000, aldus de Rechtbank.
Gerechtshof Den Haag
2.5
Naar het oordeel van het Hof belet dit beleid wél het opleggen van de navorderingsaanslag. Het Hof volgt niet de stelling van de Inspecteur dat de afkorting “c.q.” inhoudt “of”. Hoewel het Hof de betekenis van de gebruikte woorden “€ 450 (c.q. € 1.000 inkomen)” niet direct begrijpelijk acht, betrekt het Hof bij de uitleg daarvan mede de overige onderdelen van het correctiebeleid. Daarvan uitgaande oordeelt het Hof dat een redelijke uitleg met zich brengt dat navordering achterwege blijft als de te betalen belasting hoogstens € 450 bedraagt, ook al overtreft de inkomenscorrectie € 1.000.
2.6
Bij de uitspraak van het Hof schrijft Ameziane:
(…) De afkorting c.q. betekent volgens Van Dale ‘casu quo’, en dit betekent in het Nederlands ‘als dat het geval is’. Tegenwoordig wordt de afkorting c.q. ook gebruikt in de betekenis ‘en’ of ‘of’. Hof Den Haag oordeelt derhalve terecht dat deze taalkundige onduidelijkheid niet voor rekening en risico van de belastingplichtige mag komen. Immers, niet valt uit te sluiten dat het te hanteren bedrag bij een navordering van € 450 en een inkomen ad € 1.000 cumulatieve vereisten betreffen (…).
3 Het geding in cassatie
3.1
Het middel van de Staatssecretaris bestrijdt de uitleg van het correctiebeleid door het Hof als onjuist. Hij legt dit beleid zo uit dat navordering blijft toegestaan als: (a) de inkomenscorrectie minimaal € 1.000 bedraagt, of (b) de te betalen belasting minimaal € 450 bedraagt.
3.2
Ter toelichting betoogt de Staatssecretaris dat de correctiegrenzen voor de heffing van inkomsten- en vennootschapsbelasting steeds zijn uitgewerkt in inkomens- of winstbedragen in het correctiebeleid en de daarbij behorende instructie. Daarom gaat het bij navordering om een inkomenscorrectiegrens van € 1.000, ook al noemt het correctiebeleid een bedrag van € 450 aan verschuldigde belasting. Tevens betoogt hij dat de uitleg door het Hof ongerijmd is. Deze uitleg komt erop neer dat de inspecteur mogelijk omvangrijke inkomenscorrecties niet mag aanbrengen zolang de daarover verschuldigde belasting minder bedraagt dan € 450, zoals bij lage inkomens of negatieve inkomens. Volgens hem kan niet zijn bedoeld dat zulke inkomenscorrecties toch achterwege blijven. Voorts betoogt hij dat het Hof ten onrechte niet de Inspecteur heeft gevolgd in diens stelling dat de afkorting “c.q.” inhoudt “of”. Volgens hem stemt deze betekenis overeen met de uitleg die Van Dale en het Genootschap Onze Taal geven aan die afkorting en met een uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 11 december 2020.
3.3
Het verweer van belanghebbende verdedigt de uitleg van het correctiebeleid door het Hof als juist. Voor deze uitleg vindt belanghebbende steun in een uitspraak van rechtbank Noord-Nederland van 1 oktober 2020. Volgens haar is de tekst van dit beleid voor tweeërlei uitleg vatbaar en prevaleert daarom de uitleg die gunstig is voor belastingplichtigen.
3.4
Hieronder begin ik met de uitleg van punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid en de relevante rechtspraak dienaangaande (zie punten 3.5-3.19). Vervolgens bespreek ik het middel (zie punten 3.20-3.32).
“Het te hanteren bedrag bij een navordering bedraagt € 450 (c.q. € 1.000 inkomen)”
3.5
In wezen acht de Staatssecretaris de lezing van de Rechtbank juist. In deze lezing van het correctiebeleid is alleen de inkomenscorrectie van belang: overtreft de aan te brengen inkomenscorrectie de grens van € 1.000, dan overtreft veelal tevens de na te vorderen inkomstenbelasting de grens van € 450; is de na te vorderen inkomstenbelasting toch minder, dan mag de inspecteur toch navorderen want de inkomenscorrectie overtreft € 1.000. Anders gezegd, de grens van € 450 mist in de lezing van de Rechtbank en de Staatssecretaris zelfstandige betekenis.
3.6
Daarentegen mist de inkomenscorrectie zelfstandige betekenis in de lezing van het Hof en belanghebbende. In hun lezing is alleen de grens van € 450 van belang: als de na te vorderen inkomstenbelasting minder dan € 450 is, is de aan te brengen inkomenscorrectie doorgaans minder dan € 1.000; ook als de aan te brengen inkomenscorrectie meer is, blijft navordering uit zolang de na te vorderen inkomstenbelasting onder € 450 blijft.
3.7
Hoewel het correctiebeleid twee bedragen noemt bij navordering, strekken beide lezingen dus ertoe dat telkens één van de twee grenzen wordt geacht niet op schrift te zijn gesteld. Voor de uitleg van het correctiebeleid geldt evenwel dat belastingplichtigen worden geacht dit beleid te hebben begrepen zoals het naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijs moet worden opgevat. Daarmee is ogenschijnlijk geen van beide lezingen onmiddellijk te verenigen. Althans, het lijkt niet redelijk om zelfstandige betekenis toe te kennen aan één van de grenzen met geheel voorbijgaan aan de ander.
3.8
Uit HR BNB 2020/134 volgt eveneens dat het gaat om een redelijke uitleg. Dit arrest betreft de vraag of het beleid om bedragen van hoogstens € 450 niet na te vorderen uitsluitend geldt bij het opleggen van deze aanslagen of ook bij latere vermindering. Het arrest beslist dat dit ook geldt bij latere vermindering, mede op grond van een redelijke uitleg daarvan:
2.3.3
Punt 1 van de (…) notitie [zie punt 2.2 van deze conclusie; A-G] vermeldt achtergronden van het beleid om navorderingsaanslagen tot een bedrag van niet meer dan € 450 niet op te leggen. Daarin komt naar voren dat navordering in dergelijke gevallen niet passend wordt geacht vanuit een tweeledig perspectief, te weten het perspectief van een doelmatige belastingheffing door de inspecteur en dat van daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen. In dit licht brengt een redelijke uitleg mee dat er geen aanleiding is verschil te maken tussen het geval waarin de inspecteur een navorderingsaanslag van niet meer dan € 450 oplegt en het geval waarin een navorderingsaanslag door aanwending van een rechtsmiddel wordt verlaagd tot een bedrag van niet meer dan € 450. (…)
3.9
In HR BNB 2020/134 zijn de navorderingsaanslagen vernietigd, omdat zij (uiteindelijk) waren opgelegd naar lagere bedragen dan € 450. Ik merk op dat de inkomenscorrectie voor elk uiteindelijk meer dan € 1.000 was. Maar de vraag of (ook) daarom navordering bleef toegestaan, is – voor zover ik heb kunnen nagaan – niet in geschil geweest in de zaak die heeft geleid tot dit arrest. Ik meen dan ook dat dit arrest die vraag onbeantwoord heeft gelaten.
3.10
De vraag welke lezing van het correctiebeleid juist is, verdeelt niet alleen de partijen in deze zaak; zij verdeelt ook de feitenrechters. Zo leest het gerechtshof Amsterdam in een uitspraak van 29 april 2021 het correctiebeleid zo dat navordering achterwege blijft als zowel de na te vorderen belasting hoogstens € 450 is als de inkomenscorrectie hoogstens € 1.000 is. Ik citeer:
5.2.2. (…)
Het uitgangspunt van het beleid is dat een te betalen bedrag aan belasting per individuele belastingaanslag (per middel en belastingplichtige) van niet meer dan € 225 wordt gezien als een ‘gering bedrag’ dat niet tot een correctie leidt (zie aanhef en punt 1 van bedoeld onderdeel 2).
5.2.3.
Op het in 5.2.2 beschreven uitgangspunt worden in het correctiebeleid diverse verruimingen en beperkingen aangebracht. Zo is in punt 3 van onderdeel 2 voorzien dat wordt gecorrigeerd als de inkomenscorrectie een bepaald bedrag te boven gaat, hetgeen het Hof zo begrijpt, dat dit ook het geval is als het te betalen bedrag aan belasting niet meer dan € 225 beloopt.
5.2.4.
Tegen de achtergrond van hetgeen in 5.2.2. en 5.2.3 is vermeld moet vervolgens het in dit geval van belang zijnde punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid worden begrepen (…). Naar het oordeel van het Hof ligt het in de rede dat men hiermee tot uitdrukking heeft willen brengen dat in navorderingssituaties correctie achterwege blijft (…) indien zowel het te betalen bedrag aan belasting minder beloopt dan een bepaald bedrag (€ 450) als de inkomenscorrectie minder bedraagt dan een bepaald bedrag (€ 1.000). (…)
3.11
Het punt 3 van onderdeel 2 van het correctiebeleid, waarnaar dit gerechtshof verwijst in de aangehaalde overwegingen, luidt als volgt:
3. Het te hanteren bedrag bij een inkomenscorrectie bedraagt € 500;
3.12
Met andere woorden, het gerechtshof Amsterdam leest in dit punt 3 een verruiming van het correctiebeleid: een inkomenscorrectie die € 500 overtreft, wordt aangebracht ongeacht of de daardoor te betalen belasting ‘gering’ is, dus hoogstens € 225 bedraagt. Voorts leest dit gerechtshof eenzelfde verruiming in het gedeelte van het daaropvolgende punt 4 dat spreekt van “€ 1.000 inkomen”. Hiertegen kan evenwel worden ingebracht dat, anders bij punt 3, bij punt 4 het zinsverband impliceert dat het gedeelte “€ 1.000 inkomen” ondergeschikt is aan het gedeelte “€ 450”. Immers, “€ 1.000 inkomen” is niet verwoord als nevengeschikt aan de grens van € 450 na te vorderen belasting, maar is geplaatst tussen haakjes. Daarbij komt nog dat de grens van € 450 zelf een beperking van het correctiebeleid is ten opzichte van de algemene grens van € 225. Dan ligt het eens te minder voor de hand dat punt 4 niet alleen een beperking biedt, maar ook dezelfde beperking in zoverre weer ongedaan zou maken dat navordering plaatsvindt bij een inkomenscorrectie die € 1.000 overtreft ongeacht het bedrag van de na te vorderen belasting.
3.13
Overigens merk ik op dat aanvankelijk tegen deze uitspraak van het gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie is ingesteld, dat bij de Hoge Raad bekend is onder het zaaknummer 21/02441. Dit beroep in cassatie is inmiddels ingetrokken.
3.14
Ook de rechtbank Noord-Holland gaat in haar uitspraken uit van dezelfde lezing als die van het gerechtshof Amsterdam, dus die waarin navordering uitblijft als de na te vorderen belasting en de inkomenscorrectie hoogstens € 450 respectievelijk € 1.000 bedragen. Ik wijs bijvoorbeeld op haar uitspraak van 11 december 2020. Daarin oordeelt zij als volgt:
28. (…) Zoals kan worden afgeleid uit punten 1 en 3 van dat beleid, bevat het correctiebeleid voor aanslagen twee afzonderlijke normen die elk voor zich tot uitvoering van de correctie leiden. Naar moet worden aangenomen is datzelfde bedoeld, zij het met hogere bedragen, voor het geval van navordering (zie punt 4 van het beleid). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het verzamelinkomen een relevante waarde is voor diverse inkomensafhankelijke regelingen. De rechtbank acht het dan ook redelijk dat de Belastingdienst bij aanmerkelijke correcties van het verzamelinkomen de navordering wenst te handhaven, ondanks dat het belastingbedrag gering is. (…)
3.15
Anders gezegd, volgens de rechtbank Noord-Holland onderscheidt het correctiebeleid twee alternatieve grenzen bij aanslagregeling en is bedoeld eveneens alternatieve grenzen uit te drukken bij navordering. De rechtbank ontleent deze bedoeling (mede) daaraan dat het al dan niet corrigeren van het (verzamel)inkomen doorwerkt in inkomensafhankelijke regelingen en de door haar veronderstelde wens van de fiscus om dit inkomen te kunnen corrigeren, ook al is de daarbij verschuldigde belasting gering. Ik merk op dat een dergelijke strekking niet blijkt uit het correctiebeleid zelf. Zoals HR BNB 2020/134 heeft overwogen (zie punt 3.8), is dit beleid ingegeven vanuit een tweeledig perspectief, namelijk dat van een doelmatige heffing door de inspecteur en dat van meewerkend gedrag door belastingplichtigen. Nergens wordt opgemerkt dat het beleid daarnaast enig uitvoeringsbelang van inkomensafhankelijke regelingen dient. Ook ligt zo’n belang mijns inziens niet reeds besloten in het belang van een doelmatige heffing. Integendeel, het belang van een doelmatige heffing wordt in onderdeel 1 van het correctiebeleid uitsluitend betrokken op het bedrag aan te betalen belasting (zie punt 2.2).
3.16
Daarentegen komt de rechtbank Noord-Nederland in een uitspraak van 1 oktober 2020 tot een tegengestelde lezing, uitgaande van dit tweeledige perspectief en de tekst van het correctiebeleid. Zij leest het beleid zo dat ook bij een inkomenscorrectie van meer dan € 1.000 navordering uitblijft, mits de na te vorderen belasting hoogstens € 450 bedraagt. De rechtbank motiveert dit als volgt:
4.1
Naar het oordeel van de rechtbank is het correctiebeleid toegeschreven op de toepassing van een absolute grens aan (extra) te betalen belasting. Al in de eerste zin wordt gesproken over ‘een “gering bedrag” aan te betalen belasting’. Ook daarna wordt consequent van een “bedrag” aan te betalen belasting gesproken en wordt nergens gerept van een bedrag aan inkomenscorrecties. Onder 'opbrengst' kan verder niets anders worden verstaan dan de (extra) belastingopbrengst.
4.2
Ook de volgende passage wijst er volgens de rechtbank duidelijk op dat het draait om een bedrag aan belasting en niet om een bedrag aan inkomenscorrecties (vet : rechtbank):
“Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001 , waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag , ook geen aanslag wordt opgelegd.”
In artikel 9.4 van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) gaat het ook over bedragen aan verschuldigde belasting.
4.3
Volgens de rechtbank is de belangrijkste zin uit onderdeel '1. Context' van het correctiebeleid (vet : rechtbank):
“Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel.”
4.4
Uit deze passages leidt de rechtbank af dat het de opstellers van het correctiebeleid te doen is geweest om als absolute grens een bedrag aan te betalen belasting te bepalen, waar beneden niet wordt gecorrigeerd. (…)
3.17
De passages van het correctiebeleid, die deze rechtbank in de geciteerde overwegingen aanhaalt, luiden voluit als volgt:
1. Context
(…)
Tevens moet ook in ogenschouw worden genomen, de verhouding tussen de kosten van het opleggen van een aanslag sec en de opbrengst. Hier zou kunnen worden tegengeworpen dat dit in strijd is met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel. Het rechtvaardigheidsbeginsel kan worden weerlegd met een verwijzing naar artikel 9.4 Wet IB 2001, waarin wettelijk is geregeld dat voor specifiek omschreven situaties, gekoppeld aan een bepaald bedrag, ook geen aanslag wordt opgelegd.
Een “correctiebeleid” dat uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting als resultante van een besluitvormingsproces, ongeacht de belastingplichtige/-schuldige, wordt niet in strijd geacht met het gelijkheidsbeginsel. Wel moet dat bedrag, ongeacht het middel, gekoppeld zijn aan een bepaald tijdvak.
Terzijde merk ik op dat deze passages niet zijn aangehaald in de uitspraak van het Hof en evenmin in het beroepschrift in cassatie, hoewel dit beroepschrift (andere) passages van het correctiebeleid die het van belang acht voor dit geval, uitvoerig citeert.
3.18
Zoals gezegd (zie punt 3.6), brengt een lezing als die van de rechtbank Noord-Nederland in beginsel mee dat de inkomenscorrectiegrens zelfstandige betekenis mist voor de uitleg van het correctiebeleid. Niettemin onderkent deze rechtbank een beperkte betekenis daarvan als handvat voor de uitvoeringspraktijk bij het bepalen of de grens van € 450 aan na te vorderen belasting is overschreden. In dezelfde uitspraak overweegt zij namelijk als volgt:
5.1
Tegen deze achtergrond [van de in punt 3.16 geciteerde overwegingen; A-G] ligt het volgens de rechtbank voor de hand dat de € 1.000 inkomensgrens die in lid 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid staat, alleen als praktisch handvat voor ambtenaren is bedoeld, om de toepassing van het correctiebeleid gemakkelijk(er) te maken. Gezien het feit dat het correctiebeleid als intern beleidsdocument is opgesteld, is het ook niet vreemd dat er zulke handvatten in het document genoemd worden.
5.2
Het gaat dus om de grens van € 450 aan belasting, maar het is niet altijd in één oogopslag duidelijk bij hoeveel meer belastbaar inkomen die grens bereikt wordt, terwijl dat ook nog van persoon tot persoon kan verschillen. In de praktijk zal die grens doorgaans wel bereikt worden bij een bedrag aan inkomenscorrecties van rond de € 1.000. Daarom kan dat bedrag goede diensten bewijzen in de uitvoeringspraktijk als vuistregel: loopt de navorderende inspecteur tegen posten aan die het inkomen met € 1.000 of meer verhogen, dan zit er een dikke kans in dat daarmee de grens van € 450 aan belasting wordt overschreden.
3.19
Ik merk op dat het strookt met de beperkte betekenis van een handvat dat het gedeelte “€ 1.000 inkomen” in punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid is geplaatst tussen haakjes (zie punt 3.12).
Beoordeling van het middel
3.20
De Staatssecretaris betoogt dat de uitleg die het Hof heeft gegeven aan punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid, onjuist is. Voor de uitleg daarvan dient als uitgangspunt dat belastingplichtigen worden geacht het correctiebeleid te hebben begrepen zoals het naar de objectieve beschouwing van de rechter redelijkerwijs moet worden opgevat (zie punt 3.7). Daaraan ziet belanghebbende voorbij met haar betoog dat dit punt 4 voor tweeërlei uitleg vatbaar is en daarom de voor belastingplichtigen meest gunstige uitleg prevaleert. Dit betoog vindt namelijk geen steun in het recht.
3.21
Uit HR BNB 2020/134 volgt dat het tweeledige perspectief dat is verwoord in onderdeel 1 van het correctiebeleid, mede van belang is voor een redelijke uitleg daarvan (zie punt 3.8). Zoals het is in aangehaald in punt 2.2, benadrukt onderdeel 1 het bedrag aan te betalen belasting, niet dat van de inkomenscorrectie; integendeel, volgens dit onderdeel blijft juist de inkomenscorrectie achterwege als de daarbij behorende belasting zodanig gering wordt geacht dat het bedrag ervan niet een gepercipieerde irritatiegrens overtreft. Dit betreft het belang van meewerkend gedrag van belastingplichtigen. Het geldt evenzeer voor dat van een doelmatige heffing, zoals blijkt uit de in punt 3.17 aangehaalde passages van hetzelfde onderdeel 1. In deze passages wordt uiteengezet dat – kort gezegd – een doelmatige heffing volgens het correctiebeleid in overeenstemming wordt geacht met het rechtvaardigheids- en gelijkheidsbeginsel juist omdat het “uitsluitend uitgaat van een te betalen minimum bedrag aan belasting” en aansluit bij artikel 9.4 Wet IB 2001, dat ook uitgaat van zo’n minimum.
3.22
De Staatssecretaris betoogt dat dit minimum is uitgewerkt in inkomens- of winstbedragen in de daaropvolgende onderdelen van het correctiebeleid, zodat bij navordering niet een minimum bedrag aan te betalen belasting maar een inkomenscorrectiegrens geldt. Maar dit betoog strookt niet ermee dat het beleid beoogt een doelmatige heffing dan wel daaraan meewerkend gedrag van belastingplichtigen te bevorderen door belastingaanslagen tot een te betalen minimum bedrag respectievelijk een gepercipieerde irritatiegrens niet op te leggen (zie punt 3.21). Daarnaast strookt dit betoog in zoverre niet met de tekst van onderdeel 2 van dat beleid dat punt 4 daarvan niet alleen een inkomenscorrectie van € 1.000 noemt, maar ook – en eerst – de na te vorderen belasting van € 450 als grens (zie punt 2.2).
3.23
Als, zoals de Staatssecretaris betoogt, het alleen maar gaat om de inkomenscorrectie, dan komt minst genomen de vraag op waarom een minimum aan te betalen belasting steeds terugkeert in de tekst van het correctiebeleid, óók bij navordering. Dit beleid bevat geen aanwijzingen voor het antwoord op die vraag. Overigens beantwoordt de Staatssecretaris die vraag evenmin. Ik zie dan ook niet hoe belastingplichtigen, ondanks de tekst daarvan, dat beleid redelijkerwijs hebben moeten begrijpen zoals de Staatssecretaris voorstaat.
3.24
In de lezing van de Rechtbank gaat punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid uit van twee grenzen en blijft navordering toegestaan bij het passeren van één van beide. De Staatssecretaris acht (ook) deze lezing juister dan die van het Hof. Maar deze lezing strookt evenmin met doel en strekking van het beleid om belastingaanslagen tot geringe bedragen niet op te leggen uit – kort gezegd – efficiency- en compliance-overwegingen (zie punt 3.22). Zij strookt in zoverre eveneens niet met de tekst dat de inkomenscorrectie van € 1.000 is verwoord als ondergeschikt, althans niet nevengeschikt, aan de na te vorderen belasting van € 450 in punt 4 van onderdeel 2 van het beleid (zie punt 3.12). Overigens leidt deze lezing tot een onderscheid in behandeling tussen belastingplichtigen die hetzelfde bedrag aan belasting hebben te betalen door een gelijksoortige, maar ongelijke inkomenscorrectie (zie punt 3.26 hierna).
3.25
Tevens betoogt de Staatssecretaris dat de lezing van het Hof ongerijmd is omdat deze lezing in voorkomende gevallen belet omvangrijke inkomenscorrecties aan te brengen, met name bij lage of negatieve inkomens. Als om wat voor reden dan ook de na te vorderen belasting € 450 of minder is, verhindert het correctiebeleid in de lezing van het Hof inderdaad om de inkomenscorrectie aan te brengen, hoezeer ook deze correctie terecht is. Deze lezing lijkt mij niet ongerijmd, maar in overeenstemming met de strekking van dit beleid. Immers, het beleid acht het (te) ondoelmatig en (te) inconveniërend voor belastingplichtigen om voor (te) geringe bedragen belastingaanslagen op te leggen (zie punt 3.22).
3.26
Integendeel, mij lijkt juist de lezing van de Staatssecretaris ongerijmd. Het beleid behandelt belastingplichtigen gelijk naar gelang van het door ieder van hen te betalen bedrag aan belasting: een belastingaanslag onder het minimum blijft achterwege, een belastingaanslag daarboven wordt opgelegd. Stel nu dat twee belastingplichtigen met ongelijke inkomens hetzelfde bedrag aan belasting hebben te betalen (maar minder dan € 450) als gevolg van een gelijksoortige inkomenscorrectie. Dan vindt volgens de Staatssecretaris navordering niet plaats bij degene met het hogere inkomen (want bij haar is de inkomenscorrectie minder dan € 1.000), maar wél bij degene met het lagere inkomen wanneer bij hem de inkomenscorrectie meer dan € 1.000 is. Een eventueel verschil in inkomenscorrectie maakt beide gevallen niet ongelijk. Sterker nog, het beleid zegt zelf haast met zoveel woorden dat het gevallen gelijk acht aan de hand van het bedrag aan te betalen belasting (zie punt 3.17).
3.27
Tot slot betoogt de Staatssecretaris dat het Hof ten onrechte de stelling van de Inspecteur heeft verworpen dat “c.q.” de betekenis draagt van “of”. De afkorting ‘c.q.’ of voluit ‘casu quo’ komt voort uit het Latijn en mist mijns inziens een eenduidige betekenis in het Nederlands. Ook Van Dale en het Genootschap Onze Taal, waarnaar de Staatssecretaris verwijst, geven meer dan één betekenis aan deze term. Wie de term strikt vertaalt, komt op ‘in welk geval’; wie bij de vertaling betrekt dat het Latijn geen lidwoorden kent en in bepaalde gevallen abstraheert van het gezegde, komt op ‘in welk geval het is’.
3.28
Zelfs als “of” de betekenis van “c.q.” is in punt 4 van onderdeel 2 van het correctiebeleid, dan zouden twee alternatieve grenzen gelden: de grens van € 1.000 voor de inkomenscorrectie of die van € 450 voor de na te vorderen belasting. Deze lezing is niet zonder bezwaren (zie punt 3.24). Bovendien doet die betekenis niet eraan af dat punt 4 van onderdeel 2 de grens van € 1.000 verwoordt als ondergeschikt aan de grens van € 450 (zie punt 3.12) wat betekent dat het correctiebeleid ertoe strekt het minimum bedrag aan te betalen belasting bovengeschikt te achten aan dat van enige inkomenscorrectie (zie punt 3.22).
3.29
De andere in 3.27 ontwikkelde lezing zou impliceren dat punt 4 van onderdeel 2 de inkomenscorrectie van € 1.000 beoogt uit te drukken als het equivalent van de na te vorderen belasting van € 450. In deze lezing gaat dat punt 4 in zoverre uit van een inkomenscorrectie bij belastingplichtigen met hogere inkomens – dat wil zeggen, bij wie de inkomenscorrectie in de hoogste schijf valt. Ook dan geldt de grens van € 1.000 als alternatief, zij het alleen voor inkomens in die schijf. Dat is wederom niet zonder bezwaren (zie punt 3.24). Wat daarvan ook zij, in deze lezing zou de grens van € 1.000 hoe dan ook niet gelden als alternatief bij belanghebbende, want haar inkomen – naar de in cassatie onbestreden vaststelling van het Hof – valt niet in de hoogste schijf.
3.30
Moet dan geheel worden voorbijgegaan aan het bedrag van de inkomenscorrectie, ook al benoemt punt 4 van onderdeel 2 dit bedrag? Anders dan het hof Amsterdam (zie punten 3.10-3.12), meen ik dat belastingplichtigen dit punt redelijkerwijs niet hebben moeten lezen als een verruiming van de gevallen waarin navordering plaatsvindt die besloten ligt in een beperking daarvan. En anders dan de rechtbank Noord-Holland (zie punten 3.14-3.15), meen ik dat belastingplichtigen redelijkerwijs niet een correctiewens hebben moeten imputeren aan de fiscus die niet blijkt uit het beleid zelf. Wel sluit ik niet uit – zie de rechtbank Noord-Nederland in 3.18-3.19 – dat belastingplichtigen redelijkerwijs de grens van € 1.000 slechts hebben kunnen begrijpen als praktisch handvat dat voor de uitvoeringspraktijk van belang is, hetgeen echter een risico van ongelijke behandeling inhoudt.
3.31
Onontkoombaar is de slotsom dat de notitie voor wat betreft de grensbepaling van de coulanceregel onduidelijk is. Een belastingbedrag van € 450 is voor hogere inkomens min of meer vergelijkbaar met een inkomenscorrectie van € 1.000 – zoals uit de letterlijke betekenis van het gebezigde Latijn zou volgen – maar over de gehele linie bezien gaat het om ongelijke grootheden zodat zij als alternatieve toepassingsmogelijkheden ongelijke behandeling impliceren. In die lezing zijn zij als criterium dat in een juridisch geheel toepassing moet vinden onbruikbaar. Ook de andere interpretaties zijn – om taalkundige of teleologische redenen – niet aannemelijk. Het komt mij dan ook voor dat aan het tekstgedeelte “c.q. € 1.000 inkomen” bij de toepassing in rechte geen betekenis kan toekomen.
3.32
Daarom faalt mijns inziens het middel.
4 Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond wordt verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal