Geen sloop maar verkoop na renovatie; dotaties aan HIR door woningcorporatie
Hof Den Haag, 13 september 2022
Samenvatting
Stichting X (belanghebbende) is een woningcorporatie. Zij is met ingang van 1 januari 2008 integraal belastingplichtig geworden voor de vpb. In dit verband hebben X en de Inspecteur in 2009 een overeenkomst naar het model vso2 ‘Belastingplicht Woningcorporaties’ (vso2) ondertekend.
In 2012 en 2013 bestond ten aanzien van een aantal woningen van X een sloopvoornemen. Niet veel later (2013) heeft X besloten toch niet te slopen, maar de woningen te renoveren om deze later te verkopen. In 2014 en 2015 zijn de woningen verkocht en X wenst een herinvesteringsreserve (HIR) te vormen ter zake van de behaalde winsten.
De vraag die in deze procedure in hoger beroep centraal staat, is welke bedragen X in de jaren 2014 en 2015 mag doteren aan de HIR.
Dat artikel 2.2.8 van vso2 geen betrekking heeft op de toepassing van de HIR, zoals de Inspecteur terecht opmerkt, brengt naar het oordeel van Hof Den Haag niet mee dat de bepaling irrelevant is voor het onderhavige geschil. Het artikel heeft mede betrekking op ontwikkelingen na openingsbalansdatum. Voor de toepassing van de HIR moet in dit geval worden uitgegaan van de boekwaarde aan het begin van het boekjaar waarin de vervreemding plaatsvindt, die wordt bepaald aan de hand van de WOZ-waarde (primaire standpunt X).
X heeft aannemelijk gemaakt dat de voortbrenging van een vastgoedcomplex (oplevering in 2013) heeft plaatsgevonden met het voornemen dit mede te financieren uit de opbrengst van in 2014 vervreemde huurwoningen. Het Hof volgt voorts het standpunt van X dat de in 2014 verkochte woningen dezelfde economische functie vervullen als het vastgoedcomplex.
Het hoger beroep van X is gegrond. X mag resp. € 2.922.376 (2014) en € 259.000 (2015) doteren aan de HIR.
BRON
Uitspraak van 13 september 2022 in het geding tussen:
Stichting X te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G.J.W. de Ruiter)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur, (vertegenwoordiger: …)
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 4 november 2021, nummers SGR20/5157 en SGR20/5159.
Procesverloop
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 5 januari 2019 voor het boekjaar 2014 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil (de aanslag 2014). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag 2014 heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) een verlies van een voorgaand jaar ten bedrage van € 3.834.926 verrekend met de aanslag (de verliesverrekeningsbeschikking 2014).
1.2. Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2019 over het boekjaar 2015 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van nihil (de aanslag 2015). Gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag 2015 heeft de Inspecteur bij beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, Wet Vpb 1969 een verlies van een voorgaand jaar ten bedrage van € 1.399.809 verrekend met de aanslag (de verliesverrekeningsbeschikking 2015).
1.3. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar van 26 juni 2020 de door belanghebbende gemaakte bewaren tegen de aanslag 2014, de verliesverrekeningsbeschikking 2014, de aanslag 2015 en de verliesverrekeningsbeschikking 2015 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroepen ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van éénmaal € 354.
1.5. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.6. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake daarvan is een griffierecht geheven van € 541. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend, ingekomen bij het Hof op 15 juli 2022. De Inspecteur heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota ingediend, ingekomen bij het Hof op 29 juli 2022.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 2 augustus 2022. Partijen zijn verschenen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1. Belanghebbende is een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet (een zogeheten woningcorporatie). Met ingang van 1 januari 2008 is zij integraal belastingplichtig geworden voor de vennootschapsbelasting. In dit verband hebben belanghebbende en de Inspecteur in 2009 een overeenkomst naar het model Vaststellingsovereenkomst 2 “Belastingplicht Woningcorporaties” van 23 januari 2009 (VSO2) ondertekend.
2.2. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2012 heeft belanghebbende haar huurwoningen waarvan de WOZ-waarde op de waardepeildatum 1 januari 2013 met 20% of meer in waarde was gedaald ten opzichte van de waardepeildatum 1 januari 2008, afgewaardeerd met een totaalbedrag van € 5.342.000. Bij brief van 3 november 2015 heeft de Inspecteur zich met deze afwaardering akkoord verklaard. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2013 heeft belanghebbende eveneens een afwaardering van huurwoningen in aanmerking genomen.
2.3. In haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2014 heeft belanghebbende een bedrag van € 4.813.776 aan de herinvesteringsreserve toegevoegd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Boekwinst verkoop zogenoemde MGE-woningen € 390.277
Boekwinst verkoop afgewaardeerde woningen 2012 en 2013 € 2.072.000
Overige boekwinst verkochte woningen € 2.351.499
Belanghebbende heeft deze herinvesteringsreserve in hetzelfde jaar volledig afgeboekt op een investering in het [vastgoedcomplex] (ook aangeduid als ‘ [naam] ’). Het gaat om een complex dat geheel wordt verhuurd en bestaat uit een gezondheidscentrum met een apotheek, een welzijnsruimte voor ouderen, een kinderdagopvang met buitenschoolse opvang op de begane grond en zorgappartementen en vrijesector-appartementen op de overige verdiepingen. Het complex is in 2013 opgeleverd.
2.4. Bij de aanslagregeling voor het jaar 2014 heeft de Inspecteur de dotatie (en onttrekking) aan de herinvesteringsreserve niet aanvaard en de belastbare winst gecorrigeerd met € 4.813.776.
2.5. In haar herziene aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 heeft belanghebbende een bedrag van € 1.056.404 aan de herinvesteringsreserve toegevoegd. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
Boekwinst verkoop zogenoemde MGE-woningen € 109.265
Boekwinst verkoop afgewaardeerde woningen 2012 en 2013 € 259.000
Overige boekwinst verkochte woningen € 688.139
2.6. Bij de aanslagregeling voor het jaar 2015 heeft de Inspecteur de vorming van de herinvesteringsreserve niet geaccepteerd voor zover die betrekking heeft op de afgewaardeerde woningen en de belastbare winst gecorrigeerd met € 259.000.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. Het geschil heeft betrekking op de verliesverrekeningsbeschikkingen 2014 en 2015. De vraag die centraal staat is welke bedragen belanghebbende in de jaren 2014 en 2015 mag doteren aan de herinvesteringsreserve.
4.2. Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot extra dotaties van € 2.922.376 (2014) en € 259.000 (2015) aan de herinvesteringsreserve, tot dienovereenkomstige vermindering van de verliesverrekeningsbeschikkingen, tot vergoeding van de proceskosten voor de fasen in bezwaar, beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van de voor de beroepen en het hoger beroep betaalde griffierechten. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot extra dotaties van respectievelijk € 2.865.197 (2014) en € 212.033 (2015) aan de herinvesteringsreserve, tot dienovereenkomstige vermindering van de verliesverrekeningsbeschikkingen, tot vergoeding van de proceskosten voor de fasen in bezwaar, beroep en hoger beroep, en tot vergoeding van de voor de beroepen en het hoger beroep betaalde griffierechten.
4.3. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
Beoordeling van het hoger beroep
Wettelijk kader
5.1. Artikel 3.54 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) luidde in de jaren 2014 en 2015 – voor zover in deze zaak relevant – als volgt:
5.2. Partijen verschillen van inzicht over de toepassing van drie vereisten die in deze bepaling worden gesteld, te weten dat bij vervreemding van een bedrijfsmiddel de opbrengst de boekwaarde van het bedrijfsmiddel overtreft (voor beide jaren), dat het voornemen bestaat tot herinvestering van de opbrengst (uitsluitend voor het jaar 2014) en dat de vervreemde bedrijfsmiddelen eenzelfde economische functie in de onderneming hebben als het aangeschafte of voortgebrachte bedrijfsmiddel (uitsluitend voor het jaar 2014). Het Hof gaat in het navolgende in op de toepassing van deze vereisten.
Boekwaarde (2014 en 2015)
5.3.1. Belanghebbende betoogt dat zij op grond van artikel 2.2.8, lid 4, van VSO2 de huurwoningen die zij in 2012 en 2013 ten laste van de winst heeft afgewaardeerd, in de onderhavige jaren slechts behoeft op te waarderen tot 70% van de WOZ-waarde. Belanghebbende verzet zich daarom niet tegen een correctie van de herinvesteringsreserve ter hoogte van € 1.891.400 in het jaar 2014, die ziet op in het jaar 2014 verkochte woningen ten aanzien waarvan een terugname van de afwaardering op basis van VSO2 al vóór 1 januari 2014 in aanmerking had moeten worden genomen. Voor het overige bestaat volgens belanghebbende geen aanleiding voor verhoging van de boekwaarden voor de toepassing van de herinvesteringsreserve. Dit zou betekenen dat ter zake van de afgewaardeerde woningen in 2014 een bedrag van € 2.072.000 -/- € 1.891.400 = € 180.600 aan de herinvesteringsreserve kan worden toegevoegd en in 2015 een bedrag van € 259.000. Subsidiair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de boekwaarde van deze woningen nog dient te worden verhoogd met een evenredig deel van de WOZ-waardeontwikkeling van de datum van de beginbalans tot aan de verkoopdatum. Dat zou betekenen dat de hiervoor genoemde toevoegingen aan de herinvesteringsreserve nog dienen te worden verminderd met € 22.179 (2014) respectievelijk € 46.967 (2015). Volgens belanghebbende houdt de visie van de Inspecteur in wezen een vorm van compartimentering in, waarbij de waardeaangroei wordt toegerekend aan de bedrijfsperiode en de voorraadperiode. Dit is volgens haar in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0430, BNB 2006/269.
5.3.2. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat artikel 2.2.8 van VSO2 geen betrekking heeft op de vorming van een herinvesteringsreserve. Hoofdstuk 2 van VSO2 gaat over de waardering op de fiscale openingsbalans per 1 januari 2008. De verkoop van een afgewaardeerde sociale huurwoning valt ook niet onder artikel 2.2.8 van VSO2, dat betrekking heeft op de waardering bij doorexploitatie. De Inspecteur wijst in dit verband op de uitspraak van het Hof van 3 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2112, die betrekking had op een afwaardering van woningen, maar waarin artikel 2.2.8 van VSO2 niet werd toegepast. Woningen bestemd voor de verkoop vallen bovendien niet onder artikel 2.2.8 van VSO2, maar onder artikel 2.2.3 van VSO2. In VSO2 is in het geheel niets geregeld over de herinvesteringsreserve, aldus de Inspecteur. Dit is geen fiscaal onderwerp dat specifiek is voor woningcorporaties en is dus derhalve als ‘normaal’ fiscaal leerstuk ook niet geregeld in VSO2. Derhalve moet aan de hand van goed koopmansgebruik worden vastgesteld in hoeverre de in 2012 en 2013 in aanmerking genomen afwaarderingslasten dienen te worden teruggenomen. De boekwaarden van de huurwoningen moeten dus voorafgaand aan de verkoop worden verhoogd tot de waarde in het economische verkeer ten tijde van de verkoop (doch niet verder dan tot de boekwaarden voorafgaand aan de afwaardering). In dit geval resulteert dat erin dat het gehele bedrag van de afwaarderingen uit 2012 en 2013 dient te worden teruggenomen (in totaal € 2.072.000 in 2014 en € 259.000 in 2015). Pas daarna kan de omvang van een dotatie aan een herinvesteringsreserve worden bepaald. Volgens de Inspecteur zou het vanuit doel en strekking van de herinvesteringsreserve ook niet zijn te verklaren dat uitstel van belastingheffing wordt gefaciliteerd voor dat deel van de boekwaarde dat eerder is afgewaardeerd.
5.3.3. Aangezien de boekwaarde van een bedrijfsmiddel van invloed is op de in een kalenderjaar genoten winst, dient deze naar het oordeel van het Hof op grond van artikel 8, lid 1, Wet Vpb 1969, gelezen in samenhang met artikel 3.25 Wet IB 2001, te worden bepaald volgens goed koopmansgebruik, met inachtneming van een bestendige gedragslijn die onafhankelijk is van de vermoedelijke uitkomst. Met betrekking tot de terugname van afwaarderingen is in dat verband in het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC4933, BNB 1992/186, r.o. 3.2, het volgende overwogen:
5.3.4. Het betoog van belanghebbende komt erop neer dat artikel 2.2.8, leden 3 en 4, van VSO2 aan deze regel een nadere invulling geven waaraan de Inspecteur en zijzelf gebonden zijn, omdat zij gezamenlijk VSO2 hebben ondertekend. De tekst van dit artikel luidt als volgt:
5.3.5. Uit het arrest van de Hoge Raad van 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1837, BNB 2020/5, r.o. 2.4.2, volgt dat aan de bepalingen van VSO2 een uitleg naar objectieve maatstaven dient te worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen, gelezen in het licht van de gehele tekst van het model, van doorslaggevende betekenis zijn. Het komt dus niet aan op de bedoelingen van de partijen die VSO2 tot stand hebben gebracht, voor zover deze bedoelingen niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin VSO2 is gesteld. Ook de bewoordingen van de bij VSO2 behorende schriftelijke toelichting moeten bij de uitleg van VSO2 worden betrokken. Bij deze uitleg kan voorts acht worden geslagen op de mate waarin onderscheiden, op zichzelf mogelijke interpretaties passen binnen de regels voor de fiscale winstbepaling en op de fiscale gevolgen waartoe die onderscheiden interpretaties zouden leiden.
5.3.6. Naar het oordeel van het Hof bieden de bewoordingen van artikel 2.2.8 van VSO2 geen steun aan het standpunt van de Inspecteur dat deze bepaling uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van de openingsbalans of op de waardering van huurwoningen bij ‘doorexploitatie’. Hoofdstuk 2 van VSO2 heeft weliswaar betrekking op de waarderingsregels voor activa en passiva op de fiscale openingsbalans, maar reeds het kopje boven artikel 2.2.8 van VSO2 maakt duidelijk dat ook gevallen van verkoop door deze bepaling worden geregeld. Het begrip ‘afwaardering’, zoals dat voorkomt in leden 3 en 4 van artikel 2.2.8 van VSO2, veronderstelt bovendien dat een bestaande boekwaarde wordt verminderd en kan dus uitsluitend betrekking hebben op ontwikkelingen na de openingsbalansdatum. De Inspecteur heeft ter zitting overigens ook erkend dat het hier gaat om een van de zogenoemde ‘duurelementen’ uit VSO2, die zich niet beperken tot de openingsbalans. Voor zover de reikwijdte van VSO2 al beperkt zou zijn tot fiscale onderwerpen die specifiek zijn voor woningcorporaties, is het Hof de opvatting toegedaan dat de waardering van (sociale) huurwoningen op de openingsbalans en daarna wel degelijk een fiscaal vraagstuk is dat zich voordoet wegens de invoering van een integrale belastingplicht voor woningcorporaties en dat dit een onderwerp betreft dat specifiek is voor woningcorporaties.
5.3.7. Voor de uitleg van artikel 2.2.8, leden 3 en 4, van VSO2 hecht het Hof voorts belang aan de schriftelijke toelichting op deze bepaling, waarin het volgende voorbeeld wordt gegeven van de toepassing daarvan:
Uit deze toelichting kan niet anders worden afgeleid dan dat in artikel 2.2.8 van VSO2 een bijzondere regeling is getroffen voor de bepaling van de boekwaarde van huurwoningen na de openingsbalansdatum en de invloed daarvan op de jaarwinst.
5.3.8. Dat artikel 2.2.8 van VSO2 geen betrekking heeft op de toepassing van de herinvesteringsreserve, zoals de Inspecteur terecht opmerkt, brengt naar het oordeel van het Hof niet mee dat de bepaling irrelevant is voor het onderhavige geschil. Het begrip ‘boekwaarde’ is van belang voor de jaarwinstbepaling in het algemeen, en komt derhalve veelvuldig voor in wettelijke bepalingen en jurisprudentie op dat gebied. Behoudens aanwijzingen voor het tegendeel moet ervan worden uitgegaan dat dit begrip uniform moet worden toegepast, zodat de na afwaardering en eventuele terugname daarvan op grond van VSO2 resulterende boekwaarde niet een andere kan zijn dan de boekwaarde die heeft te gelden voor de toepassing van de herinvesteringsreserve.
5.3.9. De hiervoor gegeven uitleg leidt niet tot gevolgen die onverenigbaar zijn met de regels voor de fiscale winstbepaling. Naar het oordeel van het Hof valt ook niet in te zien dat de toepassing van artikel 2.2.8 van VSO2 op de ‘boekwaarde’ in de zin van artikel 3.54, lid 1, Wet IB 2001 in strijd zou komen met de strekking van die bepaling. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 16 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2080, BNB 2016/222, r.o. 2.6.3, is met artikel 3.54 Wet IB 2001 – evenals met artikel 14 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) – beoogd aan het vervangen van bedrijfsmiddelen het bezwaar van belastingheffing over de stille reserves die in de oude bedrijfsmiddelen schuilen te voorkomen (Kamerstukken II 1958/59, 5380, nr. 3, p. 36). Een stille reserve ontstaat doordat een boekwaarde van een bedrijfsmiddel die is vastgesteld op basis van goed koopmansgebruik afwijkt van de waarde in het economische verkeer van dat bedrijfsmiddel. Dat is niet wezenlijk anders in een geval als het onderhavige, waarin aan goed koopmansgebruik een nadere invulling is gegeven in een vaststellingsovereenkomst tussen een belastingplichtige en de inspecteur.
5.3.10. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat het onderhavige geval wordt geregeerd door artikel 2.2.3 van VSO2. Die bepaling heeft blijkens haar tekst slechts betrekking op woningen waarvoor een op 1 januari 2008 bestaand voornemen tot verkoop in de loop van dat jaar in de praktijk is gebracht. De afgewaardeerde huurwoningen van belanghebbende vallen daar niet onder.
5.3.11. Hetgeen is overwogen in de uitspraak van het Hof van 3 november 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:2112, is voor de toepassing van VSO2 in het onderhavige geschil niet van belang, reeds omdat uit die uitspraak niet blijkt dat destijds door enige partij een beroep is gedaan op de bepalingen van VSO2.
5.3.12. Vervolgens rijst de vraag of belanghebbende voor de toepassing van de herinvesteringsreserve mag uitgaan van de boekwaarde aan het begin van het boekjaar waarin de vervreemding plaatsvindt (haar primaire standpunt) of dat zij een correctie moet aanbrengen voor de waardestijging in de loop van het jaar (haar subsidiaire standpunt).
5.3.13. Naar het oordeel van het Hof dient te worden aangesloten bij het primaire standpunt van belanghebbende. Ingevolge artikel 2.2.8, leden 3 en 4, van VSO2 is de boekwaarde van huurwoningen afhankelijk van hun WOZ-waarde. Op grond van artikel 18, leden 1 en 2, van de Wet waardering onroerende zaken wordt die waarde telkens bepaald naar de waarde aan het begin van het (voorafgaande) kalenderjaar (de waardepeildatum). Een uitleg van artikel 2.2.8, leden 3 en 4, van VSO2 die recht doet aan de aansluiting die in die bepaling wordt gezocht bij de WOZ-waarde, houdt daarom in dat afwaarderingen en terugnames daarvan telkens moeten worden doorgevoerd per 1 januari. In het geval van belanghebbende valt dat samen met het begin van het boekjaar.
Herinvesteringsvoornemen en eenzelfde economische functie (2014)
5.4.1. Belanghebbende betoogt dat een voornemen tot herinvestering bestond met betrekking tot het bedrag dat zij in 2014 aan de herinvesteringsreserve heeft willen toevoegen. Een causaal verband tussen de vervreemding van het ene bedrijfsmiddel en de investering in een nieuw bedrijfsmiddel is daarvoor volgens haar niet nodig. Van vervanging hoeft ook geen sprake te zijn. Evenmin is volgens haar vereist dat op het moment van de herinvestering bekend moet zijn welke vervreemdingsopbrengst wordt geherinvesteerd en uit welke vervreemding van welk specifiek bedrijfsmiddel deze opbrengst afkomstig moet zijn. In het geval van ‘lang afschrijfbare’ bedrijfsmiddelen is volgens haar voldoende dat het oude en het nieuwe bedrijfsmiddel dezelfde economische functie hebben. Van een uitbreidingsinvestering is in dit geval geen sprake. Belanghebbende wijst in dit verband op het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8196, BNB 2006/246. Overigens meent belanghebbende dat vanuit het perspectief van haar bedrijfsvoering de vervreemding niet losstaat van de investering in het [vastgoedcomplex] . Ten slotte wijst belanghebbende erop dat zij in de jaren 2015 tot en met 2017 voor een bedrag van € 2.668.130 nog andere herinvesteringen heeft gedaan ter verbetering van bestaande bedrijfsmiddelen. Zij leidt daaruit af dat zij per ultimo 2014 ook een herinvesteringsvoornemen had met betrekking tot andere projecten dan [vastgoedcomplex] .
5.4.2. De Inspecteur heeft verzocht de stelling van belanghebbende dat zij in de jaren 2015 tot en met 2017 voor een bedrag van € 2.668.130 nog andere herinvesteringen heeft gedaan ter verbetering van bestaande bedrijfsmiddelen tardief te verklaren.
Het Hof wijst dit verzoek af. De stelling dat in de betreffende jaren zodanige investeringen hebben plaatsgevonden is al in het hogerberoepschrift ingenomen en de Inspecteur heeft daarop behoorlijk kunnen reageren, zodat toelating van de stelling niet in strijd komt met een goede procesorde. Het genoemde bedrag betreft slechts een specificatie van het eerder door belanghebbende ingenomen, en in het tiendagenstuk herhaalde, standpunt.
5.4.3. De Inspecteur betwist dat in 2014 is voldaan aan de voorwaarde dat bij belanghebbende een voornemen tot herinvestering van de opbrengst bestond. Daarvoor is volgens de Inspecteur onvoldoende dat in een eerder jaar in een bedrijfsmiddel is geïnvesteerd met dezelfde economische functie. Er moet volgens hem sprake zijn van een causaal verband tussen de vervreemdingsopbrengst en de herinvestering. De informatie uit het jaarverslag waar belanghebbende zich in hoger beroep op beroept is in strijd met in de aanslagfase gegeven informatie, hetgeen voor haar eigen rekening komt. Voor het overige brengt belanghebbende generieke informatie naar voren die een herinvesteringsvoornemen niet aannemelijk maakt, aldus de Inspecteur. Verder meent de Inspecteur dat de investering in het [vastgoedcomplex] een uitbreidingsinvestering betreft. Om deze redenen kan in het jaar 2014 volgens de Inspecteur in het geheel geen herinvesteringsreserve gevormd worden.
5.4.4. Bij de beoordeling van dit geschilpunt rijst eerst de vraag hoe het bestaan van een herinvestingsvoornemen dient te worden getoetst in gevallen waarin de herinvestering voorafgaat aan de vervreemding van het oude bedrijfsmiddel. Artikel 3.54, lid 11, Wet IB 2001 spreekt in dit verband over de situatie dat aan een voornemen tot herinvestering reeds vóór de vervreemding gevolg is gegeven. Deze formulering veronderstelt dat een aanschaf van een nieuw bedrijfsmiddel het gevolg is van een voornemen om een nog te behalen verkoopopbrengst van een nog in de onderneming aanwezig bedrijfsmiddel in de onderneming te herinvesteren. De juistheid van deze uitleg wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis. Artikel 3.54, lid 11, Wet IB 2001 is tot stand gekomen bij amendement, waarmee blijkens de toelichting is beoogd om – anders dan in het oorspronkelijke wetsvoorstel – een voorheen geldende regeling uit artikel 14, lid 1, Wet IB 1964 te continueren voor bedrijfsmiddelen waarop niet pleegt te worden afgeschreven en bedrijfsmiddelen waarop in meer dan tien jaren pleegt te worden afgeschreven (Kamerstukken II 2000/01, 27 209, nr. 23). In de wetsgeschiedenis van die laatste bepaling is opgemerkt dat zij mede ziet op de ‘vervanging’ door een met het oog op deze vervanging reeds aangeschaft bedrijfsmiddel (Kamerstukken I 1962/63, 5380, nr. 19, p. 38). Het Hof maakt uit het voorgaande op dat er ook bij herinvestering in de zin van artikel 3.54, lid 11, Wet IB 2001 een verband dient te bestaan tussen de herinvestering en de vervreemding, in die zin dat de aanschaffing of voortbrenging van het nieuwe bedrijfsmiddel plaatsvindt met het voornemen haar mede te financieren uit de opbrengst van nog te vervreemden bedrijfsmiddelen.
5.4.5. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft gesteld dat de vervreemding van de huurwoningen niet losstaat van de investering in het [vastgoedcomplex] . Voor een relatief kleine corporatie als belanghebbende is de investering in het complex in financiële zin een zware opgave geweest, die zij ook door het vrijmaken van stille reserves in het bestaande vastgoed diende te financieren. Voorafgaand aan het begin van het project in 2008 zijn woningen aangewezen die zouden worden verkocht. Gaandeweg constateerde belanghebbende dat de eerdere verkopen niet voldoende waren. Tegen het einde van de looptijd van het project is belanghebbende door de externe toezichthouders aangesproken op haar financiële situatie. De verkoop van meer woningen was noodzakelijk om haar financiële positie binnen de door de externe toezichthouders c.q. het Waarborgfonds Sociale Woningbouw gestelde marges te krijgen. In de loop van 2013 is daarom besloten om eerder voor de sloop bestemde huurwoningen te renoveren en te verkopen. Ook los van de investering in [vastgoedcomplex] bestond volgens belanghebbende overigens meer in het algemeen een continu herinvesteringsvoornemen. Zij investeert voortdurend in haar bedrijfsmiddelen, zowel via verbetering (verduurzaming) als nieuwbouw. Op grond van haar status als toegelaten instelling in de zin van de Woningwet beoogt belanghebbende (en is zij ook verplicht) om haar financiële middelen uitsluitend in het belang van de volkshuisvesting in te zetten. Uitgesloten is daarmee dat belanghebbende de met de vervreemding van bedrijfsmiddelen behaalde opbrengsten zal of kan onttrekken aan de volkshuisvesting.
5.4.6. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende met hetgeen zij naar voren heeft gebracht aannemelijk gemaakt dat de voortbrenging van het [vastgoedcomplex] heeft plaatsgevonden met het voornemen haar mede te financieren uit de opbrengst van nog te vervreemden huurwoningen. Aan het voornemen tot herinvestering heeft belanghebbende dus reeds vóór de verkoop in 2014 van de in 2.3 genoemde woningen gevolg gegeven. Hoewel haar verklaringen niet worden geschraagd door objectieve gegevens uit de begintijd van het project, ziet het Hof geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaringen. Dat geldt in het bijzonder voor zover het bouwproject kostbaarder bleek dan aanvankelijk geraamd, waardoor aanvullende verkopen van huurwoningen nodig geacht werden. Hetgeen hierover is opgemerkt in het jaarverslag 2014 – dat de verkoop van woningen in dat jaar heeft plaatsgevonden ter verbetering van belanghebbendes financiële positie, hetgeen nodig was vanwege de verhuurdersheffing, heffingen van het Centraal Fonds Volkshuisvesting en strengere regelgeving van het Waarborgfonds Sociale Woningbouw met betrekking tot de borging van schulden – is met de genoemde verklaringen niet in strijd en biedt voor belangrijke delen daarvan zelfs ondersteuning.
5.4.7. Belanghebbende heeft voorts gesteld dat de in 2014 verkochte woningen dezelfde economische functie vervullen als het [vastgoedcomplex] . Het Hof volgt belanghebbende in dit standpunt. Gelet op het doel van de onderneming van belanghebbende – een woningcorporatie die uitsluitend werkzaam is in het belang van de volkshuisvesting – laten de vaststaande feiten geen andere conclusie toe dan dat de verkochte woningen en het [vastgoedcomplex] in de onderneming dezelfde economische functie vervullen. Van een uitbreidingsinvestering is in dit geval bovendien geen sprake, aangezien bij de vervanging van de in 2014 verkochte woningen door het [vastgoedcomplex] , die dezelfde economische functie vervullen, tot het bedrag van de opbrengst van de vervreemding van eerstbedoelde woningen geen sprake is van een extra investering (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8196, BNB 2006/246).
Slotsom
5.5. Het voorgaande brengt met zich dat het hoger beroep gegrond is en de verliesverrekeningsbeschikkingen dienen te worden verminderd conform de primaire standpunten van belanghebbende.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet aanleiding voor een veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. In bezwaar is niet om een proceskostenvergoeding verzocht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 3.036:
- € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor de Rechtbank (1 punt beroepschrift en 1 punt zitting à € 759 x factor gewicht van de zaak 1);
- € 1.518 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het Hof (1 punt hoger beroepschrift en 1 punt zitting à € 759 x factor gewicht van de zaak 1).
6.2. Voorts dient aan belanghebbende het voor de behandeling voor de Rechtbank gestorte griffierecht van € 354, alsmede het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 541 te worden vergoed.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de voor het jaar 2014 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, Wet Vpb 1969 tot een naar een bedrag van € 912.550;
- vermindert de voor het jaar 2015 gegeven beschikking als bedoeld in artikel 21a, lid 1, Wet Vpb 1969 tot een naar een bedrag van € 1.140.809;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende, vastgesteld op € 3.036; en
- gelast de Inspecteur aan belanghebbende een bedrag van € 895 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door C. Maas, T.A. de Hek en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 13 september 2022 in het openbaar uitgesproken.