Direct naar content gaan

Samenvatting

X is een stichting voor christelijk primair onderwijs. Zij heeft ultimo 2012 Y (bv) opgericht. Y heeft (tijdelijk) onderwijzend en onderwijsondersteunend personeel in dienst. X hield 70% van de aandelen in Y. De overige aandelen zijn in handen van de overige bij A aangesloten onderwijsinstellingen. In 2013 heeft Y 27,2% van haar opbrengsten behaald uit het ter beschikking stellen van personeel aan X. De overige opbrengsten zijn behaald met het ter beschikking stellen van personeel aan andere onderwijsinstellingen die bij A zijn aangesloten.

Bij Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of X en Y in economisch opzicht zodanig zijn verweven dat zij (per 1 januari 2013) een fiscale eenheid vormen. Volgens het Hof is dat niet het geval.

Het Hof heeft geoordeeld dat X en Y in economisch opzicht niet in voldoende mate met elkaar zijn verweven om te kunnen worden aangemerkt als een fiscale eenheid. Volgens het Hof kan namelijk niet worden gezegd dat de activiteiten van X en Y uiteindelijk in hoofdzaak strekken tot verwezenlijking van eenzelfde economisch doel in de zin dat zij een gemeenschappelijke klantenkring bedienen. Evenmin kan naar het oordeel van het Hof worden gezegd dat de activiteiten van Y in hoofdzaak ten behoeve van X worden uitgeoefend omdat Y slechts 27,2% van haar omzet behaalt met diensten die zij jegens X verricht.

X heeft cassatieberoep ingesteld.

De Hoge Raad gaat in op het zogenoemde hoofdzaakcriterium (22 februari 1989, 25.068, ECLI:NL:HR:1989:ZC3993) en het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium (11 oktober 2013, 11/05105, ECLI:NL:HR:2013:837).

Het Hof is er bij zijn oordeel van uitgegaan dat voor de beoordeling van de economische verwevenheid in dit geval niet moet worden getoetst aan het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium. Dit uitgangspunt berust op een onjuiste rechtsopvatting, oordeelt de Hoge Raad. Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, beperkt het arrest van 11 oktober 2013 de toepassing van het onderling-niet-verwaarloosbaarcriterium niet tot concerns die bestaan uit een houdstermaatschappij met werkmaatschappijen. Dat criterium kan ook toepassing vinden in andere gevallen waarin een ondernemer met een andere ondernemer in financieel en organisatorisch opzicht nauw is verweven, oordeelt de Hoge Raad.

De Hoge Raad doet de zaak af. X en Y zijn in financieel en organisatorisch opzicht nauw met elkaar verweven. De onderlinge economische betrekkingen tussen X en Y zijn voorts niet te verwaarlozen nu Y 27,2% van haar omzet behaalt met prestaties jegens X. X en Y zijn in financieel, organisatorisch en economisch opzicht zodanig verweven dat zij met ingang van 1 januari 2013 een eenheid vormen als bedoeld in artikel 7, lid 4, Wet OB 1968.

Conform Conclusie A-G Ettema (NLF 2019/0462, met noot van Van Helden) en daarbij behorende bijlage (NLF 2019/0460, met noot van Van Helden).

Het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2013 ontlokte aan de btw-praktijk de nodige discussie over de inhoud van het criterium van economische verwevenheid, zoals dat in het btw-fiscale-eenheidsregime heeft te gelden. De Hoge Raad neemt in het huidige arrest de gelegenheid te baat om te verduidelijken hoe de in 2013 geïntroduceerde maatstaf ‘niet verwaarloosbare economische betrekkingen’ in de fiscale doctrine past. Ik moet met enige teleurstelling bekennen dat ik na het lezen van deze uitspraak weliswaar weet dat de toets niet tot specifieke concernstructuren is beperkt (zoals het Hof in de gecasseerde uitspraak als uitgangspunt nam), maar dat de inhoud van die maatstaf zélf voor mij geen vastere vorm heeft aangenomen.

De invloed van andere verwevenheden

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
1 januari 2013 e.v.
Instantie
HR
Datum instantie
5 juli 2019
Rolnummer
18/01450
ECLI
ECLI:NL:HR:2019:1118
Auteur(s)
dr. B. Willemsen LLM
Belastingdienst
NLF-nummer
NLF 2019/1673
Aflevering
25 juli 2019
Judoregnummer
JCDI:NFB2622
bwbr0002629&artikel=7&lid=4,bwbr0002629&artikel=7&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina