Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 januari 2017, nr. 16/00500, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR16/5116) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 12 september 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:927).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2014, samen met zijn broer, aan een museum een aantal uit luipaardbont vervaardigde voorwerpen geschonken.
De voorwerpen, die in Nederland zijn vervaardigd kort nadat hun vader omstreeks 1964 uit Oost-Afrika twee luipaardhuiden had meegebracht, zijn door hen verkregen uit de nalatenschap van hun moeder, die in 2013 is overleden.
De handel in (voorwerpen van) luipaardhuid is verboden.
2.1.2.
Het museum is een culturele instelling als bedoeld in artikel 5b, lid 4, AWR.
2.1.3.
Voor het Hof was in geschil de waarde van de voorwerpen voor de toepassing van de giftenaftrek van Afdeling 6.9 van de Wet IB 2001.
2.1.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de voorwerpen, ondanks het handelsverbod, een geldelijke waarde hebben en dat op belanghebbende de bewijslast rust van de hoogte daarvan. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de voorwerpen een zodanige waarde hebben dat hij aanspraak kan maken op enige giftenaftrek, aldus het Hof.
2.2.
Dit oordeel wordt in cassatie bestreden met een klacht, erop neerkomend dat bij afwezigheid van een legale markt voor de voorwerpen, de waarde ervan moet worden bepaald aan de hand van de kosten die verbonden zijn aan de enige legale manier om de voorwerpen te vervangen, te weten: het zelf (laten) vervaardigen van de voorwerpen uit zelf geïmporteerde huid van met vergunning zelf geschoten luipaard.
2.3.
De klacht faalt. Gelet op het stelsel van de Wet IB 2001 is het Hof er terecht van uitgegaan dat giften in natura voor de toepassing van de giftenaftrek uit die wet moeten worden gewaardeerd op de waarde in het economische verkeer. De klacht, die uitgaat van een andere wijze van waardebepaling, faalt reeds daarom.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, Th. Groeneveld, J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2017.