Samenvatting
Hof Den Haag heeft in deze zaak - die handelt over een beschikking aansprakelijkstelling - een immateriƫle schadevergoeding toegekend omdat de redelijke termijn na de bezwaarfase is overschreden. Het Hof heeft zonder de minister van Veiligheid en Justitie in de zaak te betrekken geoordeeld dat aan deze Minister een verplichting tot schadevergoeding ad 500 euro wordt opgelegd.
Aldus heeft het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/052639, ten onrechte deze Minister de mogelijkheid onthouden om zich uit te laten over een mogelijke rechtvaardiging van de overschrijding van de redelijke termijn, beslist de Hoge Raad.
Het incidentele cassatieberoep van de Staatssecretaris is gegrond.
Het cassatieberoep van de belastingplichtige doet de Hoge Raad af met toepassing van artikel 81 van de Wet RO.
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 11 mei 2012, nr. BK-11/00126, betreffende een beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990.
1. Het geding in feitelijke instanties
Belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger van 15 augustus 2007 op grond van artikel 36 van de Invorderingswet 1990 aansprakelijk gesteld voor door A B.V. te Q verschuldigde omzetbelasting over de periode 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en de in verband daarmee verschuldigde heffingsrente, invorderingsrente en kosten. De beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Ontvanger gehandhaafd.
De Rechtbank te ’s-Gravenhage (nrs. AWB 08/5663 IW en 08/5664 IW) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof (nrs. BK-09/00147 en BK-09/00148) heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, en het geding verwezen naar de Rechtbank.
De Rechtbank (nr. AWB 10/2400 IW) heeft de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, en het bedrag van de aansprakelijkstelling verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) veroordeeld tot vergoeding van schade van belanghebbende ten bedrage van € 500. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiƫn heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof de Staat (Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen in de vergoeding van schade van belanghebbende wegens overschrijding van de redelijke termijn van de behandeling van de zaak door de rechterlijke macht. Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid te stellen als partij aan het geding deel te nemen.
Aangezien vanaf de dag dat belanghebbende bezwaar heeft ingesteld tegen de onderhavige beschikking tot de dag waarop het Hof uitspraak heeft gedaan in totaal meer dan 4 jaar en 10 maanden zijn verstreken, bestond in beginsel aanleiding de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) te veroordelen tot vergoeding van de daaraan toe te rekenen immateriƫle schade. In verband daarmee had het Hof de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid moeten stellen als partij aan het geding deel te nemen (vgl. HR 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN BO5046, BNB 2011/232, r.o. 3.3.5). Dat heeft het Hof verzuimd. Het middel slaagt.
5. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond,
verklaart het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiƫn gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend voor zover het betreft de beslissing de Staat te veroordelen in de vergoeding van schade,
verwijst het geding terug naar het Gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en C.H.W.M. Sterk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.