Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
belanghebbende, wonende te woonplaats, belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.368 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 140.400 (hierna: de navorderingsaanslag). Gelijktijdig is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 2.649 (hierna: de rentebeschikking).
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 29 mei 2019 de navorderingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 7 juni 2019, ontvangen bij de rechtbank op 11 juni 2019, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 47.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2022 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en de gemachtigde, mr. [naam 1] verbonden aan [kantoor] te [plaats 1] , en namens de inspecteur, mr. [inspecteur 1] , drs. [inspecteur 2] en mr. [inspecteur 3] .
Het beroep met zaaknummer 19/2656 ten name van [bedrijf 1] is gelijktijdig behandeld. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak naar partijen wordt verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is enig (middellijk) aandeelhouder van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ).
2.2. Op 17 december 2010 heeft belanghebbende, en/of nader te noemen meester (hierna: de koper) een overeenkomst tot koop (hierna: de koopovereenkomst) van een onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] te [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak), gesloten met derden (hierna: de verkoper).
2.3. De door koper en verkoper overeengekomen koopprijs van de onroerende zaak bedraagt € 585.000 die bij levering van de onroerende zaak is verschuldigd. Daarnaast is in de koopovereenkomst, onder meer, bepaald (i) dat de akte van levering op 2 januari 2014, of zoveel eerder of later als partijen nader overeenkomen, zal worden gepasseerd, (ii) dat alle baten en lasten en verschuldigde canons met ingang van datum akte van levering voor rekening komen van de koper en (iii) dat op initiatief van de koper de onroerende zaak voor een bepaalde tijd wordt verhuurd aan een aan koper gelieerde huurder.
2.4. Tussen de verkoper en [bedrijf 2] (later: [bedrijf 2] ) zijn huurovereenkomsten ter zake (delen van) de onroerende zaak tot stand gekomen. [bedrijf 2] is gelieerd aan belanghebbende en [bedrijf 1] .
2.5. Op 7 februari 2012 is [bedrijf 2] in staat van faillissement verklaard.
2.6. Op 1 maart 2012 is aan makelaar [naam 2] (hierna: de makelaar) de opdracht gegeven tot verkoop van de onroerende zaak. Op de eerste pagina van de opdrachtovereenkomst staat bij ‘ondergetekenden’ boven ‘opdrachtgever’ met pen bijgeschreven ‘ [bedrijf 1] vertegenwoordigd door’ en daarna de volledige naam van belanghebbende in getypte tekst. In de opdrachtovereenkomst staat voorts dat de vraagprijs is gesteld op € 620.000.
2.7. [bedrijf 1] heeft op 3 december 2013 de overeenkomst tot verkoop van de onroerende zaak gesloten met een derde. De door partijen bij deze overeenkomst overeengekomen koopprijs bedraagt € 450.000.
2.8. De notaris heeft op 29 december 2013 via e-mail de conceptakte naar de verkoper verzonden inzake de levering van de onroerende zaak aan [bedrijf 1] op 2 januari 2014.
2.9. De onroerende zaak is bij akte van 2 januari 2014 aan [bedrijf 1] , de koper, geleverd. Vervolgens heeft [bedrijf 1] , als verkoper van de onroerende zaak, op dezelfde dag de onroerende zaak aan een derde (zie 2.7) geleverd.
2.10. De inspecteur heeft met dagtekening 24 juni 2016 aan belanghebbende opgelegd de aanslag IB/PVV 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.368.
2.11. De inspecteur heeft naar aanleiding van de correctie bij [bedrijf 1] een uitdeling aan belanghebbende in aanmerking genomen, zijnde de correctie van het verkoopresultaat van de onroerende zaak van negatief € 140.400 bij [bedrijf 1] . In afwijking van de aanslag van 24 juni 2016 is in de navorderingsaanslag een inkomen uit aanmerkelijk belang in aanmerking genomen van € 140.400 (de winstuitdeling).
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of terecht de winstuitdeling van € 140.400 bij belanghebbende in aanmerking is genomen vanwege de correctie bij [bedrijf 1] ter zake van het verkoopresultaat van de onroerende zaak van negatief € 140.400.
3.2. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van navorderingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De rechtbank doet heden ook uitspraak in de zaak van [bedrijf 1] en die uitspraak is gelijktijdig met deze uitspraak naar partijen verzonden. De rechtbank heeft in de zaak van [bedrijf 1] geoordeeld dat de inspecteur het door [bedrijf 1] in aftrek gebrachte transactieresultaat van negatief € 140.400 ten onrechte heeft geweigerd. [bedrijf 1] is dus door de rechtbank in het gelijk gesteld. Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat het negatieve transactieresultaat ten laste van [bedrijf 1] komt, is er geen sprake van een voordeel voor belanghebbende. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de navorderingsaanslag en de rentebeschikking moeten worden vernietigd.
4.2. Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Daarbij is tevens samenhang aangenomen met de zaak van [bedrijf 1] (zaaknummer 19/19/2656). Om die reden wordt de helft van de proceskostenvergoeding in deze uitspraak toegekend, dus € 759, en de andere helft in de uitspraak van [bedrijf 1] . De rechtbank ziet geen aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten van de bezwaarfase nu gesteld noch aannemelijk is geworden dat belanghebbende om vergoeding van deze kosten heeft verzocht voordat, zoals is vereist op grond van artikel 7:15, derde lid, van de Awb, uitspraak op bezwaar is gedaan.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 2014 en de daarbij vastgestelde rentebeschikking;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 759;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 47 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.H. Bogert, voorzitter, mr.drs. M.H. van Schaik en mr.drs. P.E.C. Vossenberg, rechters, in aanwezigheid van mr. B.W. Liu, griffier, op 24 mei 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.