Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) en zijn ex-partner hebben een dochter die is ingeschreven op het woonadres van de moeder. De dochter verblijft in perioden van veertien dagen in de ene week vier dagen en in de andere week twee dagen bij X, steeds met inbegrip van een wisseldag. In de aangifte IB/PVV 2015 verzoekt X om toepassing van de inkomensafhankelijke combinatiekorting (hierna: iack). De Inspecteur meent dat X geen recht heeft op de iack, omdat de dochter niet doorgaans ten minste drie gehele dagen per week bij X verblijft. Rechtbank Noord-Nederland was het niet met de Inspecteur eens dat X geen recht had op de iack, Hof Arnhem-Leeuwarden wel. X heeft vervolgens cassatieberoep ingesteld.

In de eerste plaats is in cassatie in geschil of X voldoet aan de in artikel 44b Uitv.reg. IB 2001 gestelde eis dat zijn dochter doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in het huishouden van haar beide ouders heeft verbleven en derhalve tegelijkertijd tot het huishouden van haar beide ouders heeft behoord.

Volgens A-G Niessen is dat het geval. De A-G merkt op dat het criterium van artikel 44b Uitv.reg. IB 2001 is gebaseerd op de arresten van de Hoge Raad van 25 november 1998 en 2 november 2001 (respectievelijk 33.776, ECLI:NL:HR:1998:AA2574 en 36.588, ECLI:NL:HR:2001:AD5044).

Derhalve moet zijns inziens van het in die arresten neergelegde criterium worden uitgegaan. Dat criterium houdt in dat een kind kan worden beschouwd als tegelijkertijd tot het huishouden van beide ouders te behoren ingeval het in – vrijwel – gelijke mate in de huishoudens van beide ouders verblijft (de verblijfseis). Daarvan is sprake als een kind doorgaans tenminste drie tot drieënhalve dag per week in elk van beide huishoudens verblijft (het kwantitatieve criterium). Wanneer het kwantitatieve criterium per week moet worden beoordeeld, voldoet X niet aan het criterium. De A-G is echter van mening dat, gelet op de civielrechtelijke wetgeving en de maatschappelijke ontwikkelingen, het kwantitatieve criterium niet meer zo strikt moet worden toegepast. De A-G betoogt dat ook per twee weken mag worden getoetst of aan de verblijfseis is voldaan. Verder is een strenge interpretatie van het kwantitatieve criterium naar de mening van de A-G niet meer in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Ten tweede stelt X zich op het standpunt dat het vertrouwensbeginsel is geschonden. Dat is volgens de A-G het geval. X stelt verder volgens de A-G tevergeefs dat het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur zijn geschonden.

Conclusie: het cassatieberoep van X is gegrond.

Voor de inkomensafhankelijke combinatiekorting, geïntroduceerd om de combinatie van arbeid en zorg fiscaal te bevorderen, geldt de voorwaarde dat belastingplichtige en ‘zorgkind’ op hetzelfde woonadres staan ingeschreven.Om ook co-ouders toegang te geven tot dit fiscale instrument geldt een tegemoetkoming. Aan de inschrijvingseis hoeft niet te worden voldaan als het kind doorgaans ten minste drie gehele dagen per week in beide huishoudens verblijft én bij het andere huishouden staat ingeschreven. Met dat kwantitatieve dagencriterium poogt de wetgever de ratio van de regeling te vangen in een getalsmatige maatstaf. Een dergelijke poging wringt altijd. In de praktijk veroorzaakt het verblijfscriterium dan ook problemen. In deze zaak geldt een ouderschapsplan waarbij de dochter van belanghebbende weliswaar per twee weken zes dagen bij hem verblijft, maar niet elke week drie dagen. Het verblijfscriterium belet daardoor toekenning van de iack Belanghebbende heeft echter veel pijlen op zijn boog, uiteenlopend van een onjuiste uitleg van het ‘doorgaans’-vereiste, tot aan schending van het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Beide laatste argumenten worden evenwel door A-G Niessen van tafel geveegd. De A-G gaat echter uitgebreid in op de eerste klacht. Hij adviseert het kwantitatieve criterium te versoepelen zodat in afwijking van de wettekst de verblijfseis ook per twee weken kan worden getoetst. Die uitkomst van zijn betoog is alleszins redelijk, al roept de gekozen weg wat vraagtekens op.

Basis van het betoog

Metadata

Rubriek(en)
Inkomstenbelasting
Belastingtijdvak
2015
Instantie
A-G
Datum instantie
16 december 2019
Rolnummer
19/02042
ECLI
ECLI:NL:PHR:2019:1056
Auteur(s)
mr. dr. S.M.H. Dusarduijn RB
Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2020/0001
Aflevering
2 januari 2020
Judoregnummer
JCDI:NFB2945
bwbr0011353&artikel=8.14a,bwbr0011353&artikel=8.14a,bwbr0012031&artikel=44b,bwbr0012031&artikel=44b

Naar de bovenkant van de pagina