Te lage proceskostenvergoeding in BPM-zaak; redelijke termijn ten onrechte verlengd (1)
HR, 27 januari 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(1)
- Jurisprudentie(199)
- Commentaar NLFiscaal(3)
- Literatuur(3)
- Recent(4)
Samenvatting
Hof Arnhem-Leeuwarden heeft het hoger beroep van X (bv; belanghebbende) in een BPM-zaak gegrond verklaard en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur.
Het Hof heeft de proceskostenvergoeding vastgesteld op € 1.068. Voor zowel het beroep als het hoger beroep is het Hof daarbij uitgegaan van 2 punten voor verrichte proceshandelingen, van een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 534.
X komt in cassatie met succes op tegen de beslissing van het Hof over de proceskostenvergoeding. De Hoge Raad verwijst hierbij naar rechtsoverweging 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022 (21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752). De differentiatie per 1 juli 2021 van de waarde per punt in beroep en hoger beroep is in strijd met het discriminatieverbod.
X komt ook terecht op tegen het oordeel van het Hof dat geen recht bestaat op een immateriële schadevergoeding. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep ten onrechte verlengd. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode van sluiting van de gerechtsgebouwen tijdens de coronapandemie (vgl. HR 27 mei 2022, 21/02977, ECLI:NL:HR:2022:752, r.o. 3.4.1 en 3.4.2).
BRON
Arrest in de zaak van X bv te Z (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de Staatssecretaris van Financiën
2. de Staaat (de Minister van Justitie en Veiligheid)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 augustus 2021, nr. 19/00857, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB18/5036, AWB18/5040 tot en met AWB18/5042 en AWB18/5045) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende heeft op 11 april 2018 een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een personenauto in het Nederlandse kentekenregister. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het tegen die voldoening gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.1.2. Bij uitspraak van 27 mei 2019 heeft de Rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de rechtsgevolgen van de uitspraak op bezwaar in stand gelaten en beslist dat haar uitspraak in de plaats komt van de vernietigde uitspraak op bezwaar. Vanwege de gegrondverklaring van het beroep heeft de Rechtbank de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft gemaakt. De Rechtbank heeft die kosten op de voet van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage vastgesteld op € 512. Daarbij is de Rechtbank uitgegaan van twee punten voor verrichte proceshandelingen, van een wegingsfactor 0,5, en van een waarde per punt van € 512.
2.2.1. Het Hof heeft het hoger beroep op 24 augustus 2021 gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank wat betreft het beroep met zaaknummer AWB 18/5041 vernietigd, de uitspraak op bezwaar vernietigd, en de Inspecteur opgedragen opnieuw uitspraak op bezwaar te doen met inachtneming van de uitspraak van het Hof.
2.2.2. Het Hof heeft de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep. Het Hof heeft die kosten op de voet van artikel 2, lid 1, aanhef en letter a, van het Besluit vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
Het Hof heeft de vergoeding vastgesteld op in totaal € 1.068. Voor zowel het beroep als het hoger beroep is het Hof daarbij uitgegaan van twee punten voor verrichte proceshandelingen, van een wegingsfactor 0,5, en van een waarde per punt van € 534.
2.3.1. Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van die bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat daarom de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt moet worden toegepast.
2.3.2. Het middel slaagt op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.4. Het Hof heeft het verzoek van belanghebbende om toekenning van een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor beslechting van het geschil in hoger beroep afgewezen. Het Hof heeft geoordeeld dat de coronapandemie een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie is die de verlenging van de redelijke termijn van twee jaar voor berechting in hoger beroep met vier maanden rechtvaardigt. Daarbij is, aldus het Hof, rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en met een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen. Aangezien het hoger beroep op 26 juni 2019 is ingesteld en het Hof op 24 augustus 2021 uitspraak doet, is de redelijke termijn niet overschreden en komt belanghebbende niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade, aldus het Hof.
2.5.1. Middel II is gericht tegen het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
2.5.2. Het hiervoor in 2.4 weergegeven oordeel van het Hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De uitbraak van het coronavirus in 2020 mag niet in algemene zin worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die een verlenging rechtvaardigt van de termijn van berechting die in de regel als redelijk is aan te merken. De uitbraak van het coronavirus vormt alleen een bijzondere omstandigheid als hiervoor bedoeld, indien partijen waren uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de periode waarin de gerechtsgebouwen in verband met de uitbraak van dit virus waren gesloten (de periode 17 maart 2020 tot en met 10 mei 2020) en het onderzoek ter zitting daarom opnieuw moest worden gepland. Uit de stukken van het geding blijkt niet dat partijen zijn uitgenodigd voor een onderzoek ter zitting in de hiervoor bedoelde periode van sluiting van de gerechtsgebouwen. Het Hof heeft de redelijke termijn van berechting in hoger beroep dan ook ten onrechte verlengd. Middel II slaagt daarom.
2.6.1. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 en 2.5.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.6.2. Voor een verlenging van de voor de behandeling van het hoger beroep redelijk te achten termijn van twee jaar bestaat geen aanleiding. Belanghebbende heeft op 26 juni 2019 hoger beroep ingesteld en het Hof heeft op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan. Daarmee is de redelijke termijn van berechting in hoger beroep overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Aan belanghebbende moet daarom een vergoeding van immateriële schade worden toegekend ten bedrage van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
2.6.3. De Inspecteur zal worden veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het beroep en het hoger beroep, bestaande uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor vanwege het gewicht van de zaak zoals door het Hof vastgesteld en in cassatie niet bestreden. Gelet op artikel IV van de Ministeriële regeling van 12 december 2022 en de op die regeling gegeven toelichting moeten die proceskosten worden berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 837.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Bij de berekening van de vergoeding voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2023).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en de beslissing omtrent de vergoeding van proceskosten voor het beroep en het hoger beroep,
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de aan het hoger beroep toerekenbare immateriële schade, vastgesteld op € 500,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 531,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.348 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en in de kosten van belanghebbende voor het geding voor de Rechtbank, vastgesteld op € 837 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2023.
Metadata
Autobelastingen