Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(5)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) woont in België en werkt voor een Nederlandse werkgever. De werkzaamheden vinden buiten Nederland plaats op een zeeschip dat vaart onder Panamese vlag. In 2008 heeft een vlagwijziging plaatsgevonden waarbij het schip onder de Cypriotische vlag is geregistreerd.
Partijen zijn het in hoger beroep eens geworden dat de datum van vlagwijziging dient te worden gesteld op 10 juni 2008 (in plaats van tussen 6 oktober 2008 en 13 november 2008). Vanaf deze eerdere datum is de aanwijzingsregel voor zeevarenden en daarmee uitsluitend de wetgeving van Cyprus van toepassing. Het hoger beroep is in zoverre gegrond.
In geschil is nog of X in 2007 en 2008 (tot en met 10 juni) verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de volksverzekeringen in Nederland.
Hof Den Bosch oordeelt dat de afgegeven ‘to whom it may concern’-verklaringen wezenlijk verschillen van de E101-verklaringen, waardoor aan deze eerstgenoemde verklaringen (in ieder geval voor het grootste deel) geen bindende rechtskracht kan worden toegekend.
Het Hof is van oordeel dat X in voornoemde periode in Nederland verplicht verzekerd (en premieplichtig) is. X valt onder de territoriale en personele reikwijdte van Verordening 883/2004. Geen enkele aanwijsregel ziet op de situatie van X. Gelet op de zogenoemde Aldewereld-leer is de wetgeving van Nederland, als staat waar de werkgever is gevestigd, van toepassing. Dit heeft tot gevolg dat X ook voldoet aan de omschrijving van artikel 6a, onderdeel a, AOW, omdat de verzekering (via de gewezen jurisprudentie als aanvulling op de aanwijsregels) voortvloeit uit de bepalingen van een verdrag.
Het hoger beroep is slechts gegrond vanwege de eerder gebleken datum van omvlagging in 2008. Het gaat het Hof te ver om hiervoor nogmaals een proceskostenvergoeding toe te kennen, gegeven het feit dat X bij het instellen van bezwaar al over de juiste datum van omvlagging beschikte, dan wel daarover had kunnen beschikken.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonend in woonplaats, België, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 22 mei 2020, nummers BRE19/2509 en 19/2510 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2007 en de aanslag IB/PVV 2008 (hierna gezamenlijk: de aanslagen) opgelegd. Tevens is bij elke aanslag bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de aanslagen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2007 ongegrond en het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
1.6. De zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.7. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de andere partij.
1.8. Het hof heeft het onderzoek op de zitting gesloten. Na de zitting is het onderzoek heropend en heeft het hof besloten een nadere zitting te laten plaatsvinden.
1.9. Van de zitting van 11 februari 2021 is een proces-verbaal opgemaakt dat voorafgaand aan de nadere zitting aan partijen is verzonden.
1.10. De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , als gemachtigden van belanghebbenden, en, namens de inspecteur, [inspecteur 2] . [inspecteur 1] heeft namens de inspecteur via videobellen deelgenomen aan de nadere zitting.
1.11. Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 11 februari 2021 was samengesteld uit M. Harthoorn, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.W. de Tombe, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de meervoudige Belastingkamer door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), in de stand waarin zij zich bevond op 11 februari 2021. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
1.12. Het hof heeft aan het einde van de nadere zitting het onderzoek gesloten. Na de nadere zitting is het onderzoek heropend.
1.13. Het hof heeft na de heropening van het onderzoek de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) verzocht om schriftelijke inlichtingen.
1.14. De door de SVB gegeven schriftelijke inlichtingen zijn doorgestuurd naar de inspecteur en belanghebbende. Het hof heeft daarop een schrijven van belanghebbende ontvangen waarin de reactie van beide partijen is vervat.
1.15. Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende heeft de Belgische nationaliteit en woonde in de jaren 2007 en 2008 in België.
2.2. In onder andere 2007 en 2008 was belanghebbende in dienstbetrekking werkzaam bij [A BV] gevestigd in Nederland (hierna: zijn werkgever).
2.3. Belanghebbende was in 2007 en 2008 werkzaam als zeevarende op een zeeschip. Dit schip voer aanvankelijk onder de Panamese vlag. In de loop van 2008 heeft een vlagwijziging plaatsgevonden waarbij het schip onder de Cypriotische vlag is geregistreerd (hierna: de vlagwijziging). Bij de rechtbank hebben partijen als uitgangspunt genomen dat de vlagwijziging ergens tussen 6 oktober 2008 en 13 november 2008 moet hebben plaatsgevonden. Vanwege de vlagwijziging in 2008 heeft de rechtbank het beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 gegrond verklaard. In hoger beroep heeft belanghebbende mailcorrespondentie met zijn werkgever overgelegd. Belanghebbende heeft per mail van 11 januari 2021 gevraagd wanneer de vlagwijziging heeft plaatsgevonden. Zijn werkgever heeft vervolgens geantwoord dat de registratie van de vlagwijziging naar Cyprus heeft plaatsgevonden op 10 juni 2008.
2.4. De SVB heeft bij brief van 28 november 2006, met als onderwerp ‘vrijwillige AOW/Anw-verzekering’ en ondertekend door een medewerkster van de afdeling Vrijwillige Verzekering, belanghebbende het volgende meegedeeld:
2.5. Tot de stukken behoort een vijftal door de SVB afgegeven verklaringen met begeleidende brieven van de SVB, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Omschrijving |
Detacheringsverklaring |
“To whom it may concern”-verklaring |
“To whom it may concern”-verklaring |
Detacheringsverklaring |
Detacheringsverklaring |
Ingangsdatum |
06-04-2006 |
06-04-2007 |
05-05-2008 |
28-08-2008 |
05-10-2008 |
Einddatum |
05-04-2007 |
04-05-2008 |
04-05-2009 |
04-10-2008 |
04-10-2009 |
Type verklaring |
E101-verklaring |
‘To whom it may concern’-verklaring |
‘To whom it may concern’-verklaring |
E101-verklaring |
NL/AUS 101-verklaring |
Grondslag |
art. 14ter, 1, EGVO* |
art. 12 KB 746** |
art. 12 KB 746 |
art. 14ter, 1, EGVO |
Art. 8.3, 9 en 11 van het Verdrag*** |
Adres tewerkstelling |
ab Panamese-vlag varend baggerschip |
werkzaam aan boord van een Panamees baggervaar-tuig in de EU-wateren |
Werkzaam a.b. van een Panamese baggervaar-tuig buiten de EU-wateren |
Werkzaam aan boord van een Cypriotisch baggervaar-tuig |
Aan boord van een Baggervaar-tuig onder de vlag van Cyprus, in Australië |
* Artikel 14 ter EU-Verordening 1408/71 (hierna: de Verordening)
** Artikel 12 Besluit Uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (BUB 1999 (KB 746))
*** Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van Australië inzake sociale zekerheid
2.6. Voor 2007 en 2008 heeft belanghebbende aangiften IB/PVV ingediend en daarbij verzocht om vrijstelling van zowel de heffing van inkomstenbelasting als van premieheffing. Zijn werkgever heeft in de onderhavige jaren loonbelasting en premie volksverzekeringen / loonheffing ingehouden op het uitbetaalde loon.
2.7. Bij het opleggen van de aanslagen over 2007 en 2008 is de inspecteur afgeweken van de ingediende aangiften en heeft de daarin gevraagde vrijstelling voor de premie volksverzekeringen niet verleend. Dit heeft geleid tot een bedrag aan verschuldigde premie volksverzekeringen (voor toepassing heffingskorting) van € 9.694 (2007) respectievelijk € 9.839 (2008). Die bedragen aan premieheffing zijn berekend over het maximum premie-inkomen van de betreffende jaren. Het premie-inkomen van belanghebbende is voor die jaren vastgesteld op € 62.568 (2007) respectievelijk € 61.215 (2008).
2.8. Bij zijn uitspraak op bezwaar van 3 mei 2017 heeft de inspecteur de aanslagen gehandhaafd. De rechtbank heeft de aanslag IB/PVV 2007 gehandhaafd en het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008 verminderd naar een premiedeel berekend naar een maximum premie-inkomen van € 26.323 en de beschikking heffingsrente evenredig verminderd. Daarbij heeft de rechtbank, uitgaande van een vlagwijziging per begin november 2008, het premie-inkomen tijdsevenredig herleid tot 10/12 x maximum premie-inkomen van € 31.589.
2.9. Het hof heeft op 3 november 2021 een brief verzonden aan de SVB met het verzoek om inlichtingen te geven over (onder meer) het verschil tussen E-101 verklaringen en de ‘to whom it may concern’-verklaringen en de al dan niet voor de inspecteur bindende werking van de ‘to whom it may concern’-verklaringen. De SVB heeft op 22 november 2021, ontvangen door het hof op 24 november 2021, (voor zover van belang, en met weglating van voetnoten) als volgt gereageerd op het verzoek van het hof:
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. Partijen zijn het op de nadere zitting eens geworden dat de datum van vlagwijziging dient te worden gesteld op 10 juni 2008. Dit betekent dat vanaf deze eerdere datum van vlagwijziging de aanwijzingsregel voor zeevarenden (artikel 13, lid 2, letter b, Verordening) van toepassing is, en daarmee uitsluitend de wetgeving van Cyprus (artikel 13, lid 1, Verordening). Het bepaalde in artikel 2.5 Regeling Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) leidt vervolgens tot een tijdsevenredige vermindering van het maximum premie-inkomen. Het hof gaat daarbij uit van een tevens ter zitting afgestemde tijdsevenredige vermindering van, in totaal, tweehonderd dagen. Het maximum premie-inkomen zal daarom in 2008 € 14.040 (160/360 * € 31.589) bedragen. In dit oordeel ligt besloten dat het hoger beroep gegrond is en dat zal worden geoordeeld als hiervoor vermeld.
3.2. In geschil is nog of belanghebbende in 2007 en 2008 (tot en met 10 juni 2008) verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de volksverzekeringen in Nederland. Daarnaast is nog in geschil of en tot welke hoogte aan belanghebbende een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en van de aanslagen. Belanghebbende concludeert bovendien tot toekenning van een proceskostenvergoeding wanneer het hoger beroep uitsluitend gegrond is vanwege de in hoger beroep eerder gebleken datum van vlagwijziging. De inspecteur concludeert tot een tijdsevenredige vermindering van het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008, maar tot afwijzing van het verzoek tot toekenning van een proceskostenvergoeding. Voor het overige concludeert de inspecteur tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Bindende rechtskracht ‘to whom it may concern’-verklaringen?
4.1. Het geschil spitst zich allereerst toe op de vraag of de ‘to whom it may concern’-verklaringen bindende rechtskracht hebben en of belanghebbende reeds daarom verplicht verzekerd is in 2007 en 2008 (tot en met 10 juni 2008).
4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de ‘to whom it may concern’-verklaringen niet rechtsgeldig zijn vanwege strijdigheid met de Verordening, waardoor deze verklaringen buiten de bevoegdheid van de SVB zijn opgesteld. De inspecteur moet als zelfstandig orgaan de premieplicht vaststellen en is daarom niet gebonden aan de verklaringen van de SVB, aldus belanghebbende.
4.3. De inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt gebonden te zijn aan de ‘to whom it may concern’-verklaringen zoals hij ook gebonden is aan de zogeheten A1/E101-verklaringen.
4.4. Het hof overweegt als volgt. A1/E101-verklaringen hebben, ook wanneer zij nog niet onherroepelijk vast staan, bindende werking voor zowel de inspecteur als de belastingrechter. Deze bindende werking geldt in beginsel ook wanneer sprake zou zijn van een – zelfs kennelijke – beoordelingsfout bij toepassing van de Verordening. Dit betekent in ieder geval dat de aan belanghebbende afgegeven E101-verklaring voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 5 april 2007 de inspecteur bindt en dat belanghebbende reeds daarom voor deze periode verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is in Nederland.
4.5. Wat betreft de ‘to whom it may concern’-verklaringen is die bindende werking echter niet evident. Uit het antwoord van de SVB op de door het hof gestelde vragen (zie 2.9) volgt dat het werkland (ofwel de niet EU-staat) niet gebonden is aan de ‘to whom it may concern’-verklaringen en dat het werkland bovendien de mogelijkheid heeft deze verklaringen te negeren, waardoor in potentie dubbele verzekeringsplicht zou kunnen ontstaan. De inspecteur is, zo volgt bovendien uit het antwoord van de SVB, niet gebonden aan de ‘to whom it may concern’-verklaringen, althans niet voor de AOW, Anw en AKW, maar uitsluitend voor de Wlz. Het hof leidt uit deze reactie van de SVB af dat de ‘to whom it may concern’-verklaringen wezenlijk verschillen van de A1/E101-verklaringen en is van oordeel dat de ‘to whom it may concern’-verklaringen daardoor (in ieder geval voor het grootste deel) bindende werking ontberen. De vraag of belanghebbende reeds door de bindende rechtskracht van de ‘to whom it may concern’-verklaringen in de jaren 2007 en 2008 verplicht verzekerd is moet dan ook, in ieder geval daar waar het de AOW, Anw en AKW betreft, ontkennend worden beantwoord. Dit (deels) ontkennende antwoord betekent dat ook afzonderlijk beoordeeld dient te worden of sprake is van verzekeringsplicht in Nederland.
Verzekeringsplicht in Nederland
4.6. Gelet op bovenstaande spitst het geschil zich verder toe op de vraag of belanghebbende voor de periode van 6 april 2007 tot en met 10 juni 2008 (hierna: de desbetreffende periode) verplicht verzekerd, en dus premieplichtig, is voor de volksverzekeringen.
4.7. Belanghebbende betwist onderworpen te zijn aan de Nederlandse volksverzekeringen aangezien hij op grond van uitsluitend de Nederlandse wetgeving in de desbetreffende periode niet als verzekerde in Nederland wordt aangemerkt, niet in Nederland woont, niet in Nederland werkt en (in de desbetreffende periode) vaart aan boord van een schip onder de Panamese vlag. Belanghebbende is van mening dat, indien hij niet in Nederland als verzekerde wordt aangemerkt, geen sprake is van een positief wetsconflict zoals in het arrest Aldewereld het geval was, waardoor de ‘Aldewereldleer’ in dit geval toepassing mist. Belanghebbende stelt subsidiair dat hij in de periode van 6 april 2007 tot en met 10 juni 2008 premieplichtig is in (de woonstaat) België onder verwijzing naar het arrest Kik.
4.8. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat voor de desbetreffende periode in de Verordening zelf geen rechtsregel is opgenomen voor verzekeringsplicht, waardoor de Verordening door het HvJ EU is aangevuld in de arresten Aldewereld en Kik. Op grond van de sterke werking van de Verordening en deze bijbehorende jurisprudentie wordt Nederland aangewezen, aldus de inspecteur. De grondslag voor de premieplicht is vervolgens te vinden in de nationale bepalingen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat om die reden en onder verwijzing naar het arrest Kik niet (de woonstaat) België wordt aangewezen, maar Nederland (de werkgeverstaat).
4.9. Het hof overweegt als volgt. Voordat kan worden vastgesteld of belanghebbende in de desbetreffende periode in Nederland verzekerd is, moet worden nagegaan of belanghebbende binnen de territoriale en personele werkingssfeer van de Verordening valt. Daarbij heeft het volgende te gelden.
Territoriale reikwijdte
4.10. De territoriale reikwijdte van de Verordening is niet in de Verordening zelf geregeld en zou om die reden bepaald worden door de territoriale reikwijdte van het VEU/VWEU. Deze verdragen bevatten echter geen alomvattende expliciete bepalingen en bieden in dit geval geen eenduidige oplossing.
4.11. In een situatie zoals die van belanghebbende is de vaststelling dat werk verricht aan boord van een schip niet kan worden gelijkgesteld met werk verricht op het grondgebied van een lidstaat op zich niet van dien aard dat daardoor de toepasbaarheid van de Verordening op losse schroeven komt te staan. De enkele omstandigheid dat een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Unie verricht, volstaat niet om de toepassing van de regels van de Unie inzake het vrije verkeer van werknemers uit te sluiten wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het HvJ EU dat een voldoende nauwe aanknoping tussen de betrokken arbeidsverhouding en het grondgebied van de Unie met name voortvloeit uit het feit dat een burger van de Unie die in een lidstaat woont, is aangeworven door een in een andere lidstaat gevestigde onderneming en voor rekening van die onderneming activiteiten verricht.
4.12. De arbeid die belanghebbende in de desbetreffende periode heeft verricht, wordt gekenmerkt door een aantal aanknopingsfactoren met het grondgebied van Nederland en met dat van België. In dit verband kan worden volstaan met de vaststelling dat belanghebbende in België woonde en dat de vestigingsplaats van zijn werkgever in Nederland lag. Belanghebbende heeft aldus een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Unie. De territoriale reikwijdte van de Verordening vormt daarom in dit geval geen belemmering voor toepassing van de Verordening in deze zaak.
Personele reikwijdte
4.13. Om te beoordelen of belanghebbende ook binnen de personele reikwijdte van de Verordening valt, moet worden vastgesteld dat de Verordening op grond van artikel 2, lid 1, ervan met name van toepassing is op werknemers op wie de (sociale zekerheid)wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten zijn.
4.14. Artikel 6a AOW luidt als volgt:
Zo nodig in afwijking van artikel 6 en de daarop berustende bepalingen:
- wordt als verzekerde aangemerkt de persoon van wie de verzekering op grond van deze wet voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie;
- wordt niet als verzekerde aangemerkt de persoon op wie op grond van een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie de wetgeving van een andere mogendheid van toepassing is.
4.15. Het hof is van oordeel dat, indien belanghebbende voldoet aan de omschrijving van artikel 6a, letter a, AOW, belanghebbende op grond daarvan onder de sociale zekerheidswetgeving van Nederland valt. Dit artikel beoogt duidelijk te maken dat de bepalingen over de verzekeringsplicht in verdragen (en besluiten van volkenrechtelijke organisaties) voorrang hebben op de nationale wetgeving inzake de verzekeringsplicht.
Indien aldus de verzekering van belanghebbende voortvloeit uit de toepassing van bepalingen van een verdrag, dan voldoet belanghebbende dientengevolge ook aan de omschrijving van artikel 6a AOW en valt belanghebbende reeds daarom binnen de personele werkingssfeer van de Verordening.
Toewijzingsbepalingen inzake de verzekeringsplicht
4.16. Een relevante vervolgvraag is aldus, ook voor het antwoord op de vraag of belanghebbende binnen de personele reikwijdte van de verordening valt, welke wetgeving door de in titel II Verordening vervatte regels voor de vaststelling van de toe te passen nationale wetgeving wordt aangewezen als toepasselijk op een werknemer zoals belanghebbende. Daarbij geldt in beginsel de in artikel 13, lid 1, Verordening vervatte regel dat slechts één wetgeving toepassing vindt.
4.17. Geen enkele bepaling van titel II Verordening ziet echter rechtstreeks op de situatie van een werknemer die, zoals belanghebbende, in dienst is van een onderneming van de Unie en woonachtig is binnen de Unie, maar geen werkzaamheden verricht op het grondgebied van de Unie, omdat hij in de desbetreffende periode uitsluitend op het grondgebied van een derde staat heeft gewerkt.
4.18. Zoals is vastgesteld in 4.12 bestaat er in een situatie als die van belanghebbende een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Unie. Met betrekking tot een geval als hier aan de orde heeft het HvJ EU geoordeeld dat de toepasselijke wetgeving voortvloeit uit de bepalingen van titel II van deze verordening, waarbij moet worden gelet op de aanknoping die de betrokken situatie met de wetgeving van de lidstaten heeft.
4.19. In dit geval zijn de enige aanknopingsfactoren met de wetgeving van een lidstaat de woonplaats van belanghebbende en de vestigingsplaats van zijn werkgever. De toepassing van de wetgeving van de woonstaat van belanghebbende is in het stelsel van de Verordening een ondergeschikte regel, die slechts wordt toegepast wanneer die wetgeving een aanknoping heeft met de arbeidsverhouding. Wanneer belanghebbende dus niet woont op het grondgebied van de lidstaat waar zijn werkgever is gevestigd, wordt gewoonlijk de wetgeving van de staat van de zetel of het domicilie van de werkgever toegepast.
4.20. Wanneer de wetgeving van de vestigingsstaat van zijn werkgever op grond van de Verordening niet voorziet in aansluiting van een werknemer als belanghebbende bij enig stelsel van sociale zekerheid, is de wetgeving van de woonstaat van belanghebbende van toepassing. De bepalingen van titel II van deze verordening hebben immers ook tot doel te beletten dat de binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een op hen toepasselijke wetgeving geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten. Daarmee voorkomen de aanwijsregels tevens een negatief wetsconflict.
4.21. Gelet op de ‘Aldewereldleer’ (zie 4.19) is het hof aldus van oordeel dat in beginsel de wetgeving van Nederland, als staat waar de werkgever van belanghebbende is gevestigd, van toepassing is. Dit heeft tot gevolg dat belanghebbende ook voldoet aan de omschrijving van artikel 6a, letter a, AOW, omdat de verzekering (via de gewezen jurisprudentie als aanvulling op de aanwijsregels) voortvloeit uit de bepalingen van een verdrag. Belanghebbende valt dan ook binnen de personele werkingssfeer van de Verordening (zie 4.15).
4.22. De uitzondering die volgt uit het arrest Kik waar belanghebbende naar verwijst is in dit geval niet aan de orde, omdat de wetgeving van Nederland met artikel 6a, letter a, AOW wél voorziet in aansluiting van belanghebbende bij het stelsel van sociale zekerheid.
4.23. Het standpunt van belanghebbende dat de Aldewereldleer niet zou gelden bij een negatief wetsconflict brengt het hof niet tot een ander oordeel. Gelet op het doel van de aanwijsregels (zie 4.20) zou het eerder voor de hand liggen dat de Aldewereldleer ook bij een negatief wetsconflict van toepassing is. In het midden gelaten of dat inderdaad het geval is merkt het hof op dat in dit geval geen sprake van een negatief wetsconflict omdat de Nederlandse sociale wetgeving, gelet op bovenstaand oordeel, van toepassing is.
4.24. De verwijzing van belanghebbende naar het arrest ‘Letse Zeevarende’ brengt het hof tenslotte evenmin tot een ander oordeel. Dit arrest is gewezen onder de EU-Verordening 883/2004 (hierna: de nieuwe Verordening). In deze nieuwe Verordening is in artikel 11, lid 3, letter e, een ruimere vangnetbepaling opgenomen, waardoor vanaf inwerkingtreding van de nieuwe Verordening sprake is van een volledig en gesloten stelsel van aanwijsregels. In het geval van belanghebbende is daarentegen de Verordening met een minder ruime vangnetbepaling van toepassing, waardoor de situatie zich kon voordoen dat geen aanwijsregel van toepassing was en op grond van de uitgangspunten uit de arresten Kik en Aldewereld een uiteindelijke keuze moest worden gemaakt. Het oordeel van het HvJ EU in het arrest Letse Zeevarende is dan ook naar het oordeel van het hof niet relevant voor de vraag welke wetgeving op belanghebbende van toepassing is.
4.25. Gelet op het bovenstaande moet de vraag of belanghebbende in 2007 en 2008 (althans van 1 januari 2007 tot en met 10 juni 2008) in Nederland verplicht verzekerd en premieplichtig is bevestigend worden beantwoord.
4.26. Met betrekking tot de beschikkingen heffingsrente heeft belanghebbende geen zelfstandige gronden aangevoerd. De aanslag IB/PVV 2007 blijft in stand waardoor er geen aanleiding is om de daarmee verband houdende beschikking heffingsrente te verminderen.
Omdat de aanslag IB/PVV 2008 wordt verminderd, is er aanleiding de heffingsrente dienovereenkomstig te verminderen.
Proceskostenvergoeding
4.27. Partijen verschillen voorts van mening over de vraag of in dit geval, omdat het hoger beroep slechts gegrond zal worden verklaard vanwege de (nog) eerder gebleken datum van vlagwijziging, een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend. Met name speelt daarbij de vraag of het belanghebbende te verwijten valt dat hij niet in een eerdere fase informatie over de juiste datum van vlagwijziging heeft ingebracht.
4.28. Het hof overweegt als volgt. Vergoeding van proceskosten is regel indien een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt in bijzondere omstandigheden, met name als de noodzaak om (hoger) beroep in te stellen uitsluitend te wijten is aan de handelwijze van de betrokkene zelf, bijvoorbeeld doordat de betrokkene verwijtbaar niet (tijdig) of onjuiste informatie heeft verstrekt. Naar het oordeel van het hof is van een dergelijke omstandigheid sprake. Pas in zijn pleitnota in beroep heeft belanghebbende de omvlagging aan de orde gesteld. In de beroepsfase heeft belanghebbende een vergoeding voor de kosten van bezwaar en een proceskostenvergoeding voor het instellen van beroep toegekend gekregen. Belanghebbende had de eerdere omvlagging ook al in de bezwaarfase aan de orde kunnen stellen. Had hij dat gedaan dan had hij een lagere proceskostenvergoeding voor het instellen van beroep ontvangen. Vervolgens voert belanghebbende in hoger beroep aan dat de omvlagging eerder heeft plaatsgevonden dan vermeld tijdens de rechtbankfase. Dit leidt weliswaar tot een gegrond hoger beroep, maar het gaat voor het hof te ver om ter zake van dit feit nogmaals een proceskostenvergoeding toe te kennen, gegeven het feit dat belanghebbende bij het instellen van bezwaar al over deze informatie beschikte dan wel daarover had kunnen beschikken.
Tussenconclusie
4.29. De slotsom is dat het hoger beroep tegen de aanslag IB/PVV 2008 en de daarmee samenhangende beschikking heffingsrente gegrond is en dat aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding dient te worden toegekend. Voor het overige is het hoger beroep ongegrond.
Ten aanzien van het griffierecht
4.30. De inspecteur dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 131 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.31. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep gegrond voor zover het gericht is tegen het in de aanslag IB/PVV 2008 begrepen premiedeel en de beschikking heffingsrente over 2008;
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag IB/PVV 2008 en de beschikking heffingsrente over 2008;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar over 2008;
- vermindert het premiedeel van de aanslag IB/PVV 2008 naar een premiedeel berekend naar een premie-inkomen van € 14.040;
- vermindert de beschikking heffingsrente over 2008 evenredig;
- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond;
- bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 131 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door P.A.M. Pijnenburg, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van N.A. de Grave, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 mei 2022 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.