Direct naar content gaan

Samenvatting

X (belanghebbende) bezit samen met twee broers op 1 januari 2013 dertien huurwoningen in de zin van de Wet verhuurderheffing (hierna: Wvh). De WOZ-beschikkingen voor alle woningen zijn aan X bekendgemaakt, waardoor hij ingevolge artikel 3 en 4 Wvh als enige belastingplichtig is en verhuurderheffing verschuldigd is.

Voor Hof Den Bosch was onder meer in geschil of X verhuurderheffing is verschuldigd. Het geschil spitste zich toe op de vraag of sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, omdat (i) gemeenten verschillende uitgangspunten (kunnen) hanteren bij de bekendmaking van WOZ-beschikkingen en (ii) in gevallen van mede-eigendom van meer dan tien onroerende zaken verhuurderheffing verschuldigd kan zijn, terwijl die heffing niet verschuldigd zou zijn als de betrokkene de volle eigendom zou hebben van een in economische zin gelijkwaardig aantal van diezelfde onroerende zaken.

Het Hof heeft het betoog van X opgevat als een beroep op schending van het verdragsrechtelijk discriminatieverbod en heeft het hoger beroep ongegrond verklaard.

X heeft daarop cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dat gegrond.

De toerekeningssystematiek van de Wvh brengt mee dat een verschil in behandeling ontstaat tussen mede-eigenaren die een WOZ-beschikking hebben ontvangen en mede-eigenaren bij wie dat niet het geval is. De mate waarin deze ongelijke behandeling zich voordoet, is onder meer afhankelijk van het door de desbetreffende gemeente gevoerde beleid ter zake van de bekendmaking van WOZ-beschikkingen.

De Hoge Raad constateert dat de wet geen waarborg biedt dat de verschuldigde verhuurderheffing bij mede-eigendom door alle mede-eigenaren wordt gedragen. De verhuurderheffing is om die reden (en ook in verband met de drempel van tien woningen uit artikel 4 Wvh) niet aan te merken als een op een huurwoning rustende last die zonder meer overeenkomstig het bepaalde in Titel 7, Afdeling 1, Boek 3 BW door alle genothebbenden naar evenredigheid van hun aandeel moet worden gedragen.

Ook met inachtneming van de ruime beoordelingsmarge die aan de fiscale wetgever toekomt, is volgens de Hoge Raad voor de ongelijke behandeling die X ten deel is gevallen geen toereikende rechtvaardiging aan te wijzen. In zoverre veroorzaakt de toepassing van de Wvh ten aanzien van X een inbreuk op het verdragsrechtelijke discriminatieverbod.

De Hoge Raad ziet geen grond zelf een rechtsregel te formuleren om in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien. Die keuze moet aan de wetgever worden overgelaten. Wel ziet de Hoge Raad in de willekeurige aanwijzing van X als belastingplichtige aanleiding de verhuurderheffing ten aanzien van hem buiten toepassing te laten.

Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2017/0296, met noot van De Ruiter).

Deze noot heeft tevens betrekking op het gelijkluidende arrest van dezelfde datum met nummer 16/04100 (NLF 2018/1354).

Inleiding

In dit belangwekkende arrest oordeelt de Hoge Raad dat sprake is van een schending van het discriminatieverbod zoals neergelegd in internationale verdragen, zonder dat de fiscale wetgever wegkomt met de constatering dat voor deze schending een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat (zoals redenen van praktische uitvoerbaarheid en doelmatigheid). Dat laatste is opvallend, omdat de Hoge Raad de wetgever deze reddingsboei doorgaans toewerpt en daarmee de geconstateerde ongelijkheid in stand houdt. Deze opmerking komt overigens niet slechts voort uit mijn onderbuikgevoel, maar kan ik staven met een verwijzing naar de literatuur. Het is lastig vast te stellen waarom de Hoge Raad in deze situatie een doelmatige belastingheffing geen rechtvaardigingsgrond acht. Het heeft wellicht te maken met het feit dat de ongelijkheid voortspruit uit het gevoerde beleid van de gemeentelijke overheid ten aanzien van de tenaamstelling van de WOZ-beschikking in situaties van mede-eigendom en niet rechtstreeks uit de wet zelf. Op basis van dit gemeentelijk beleid wordt de WOZ-beschikking doorgaans opgelegd aan de oudste mede-eigenaar die daardoor subjectief belastingplichtig wordt voor de verhuurderheffing. Daardoor is de discriminatie terug te voeren op een aangeboren kenmerk waarvoor geen rechtvaardigingsgrond aangevoerd kan worden.

Mede-eigendom binnen de verhuurderheffing

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Belastingtijdvak
2013
Instantie
HR
Datum instantie
8 juni 2018
Rolnummer
16/04098
ECLI
ECLI:NL:HR:2018:846
Auteur(s)
drs. G.J.W. de Ruiter
Deloitte
NLF-nummer
NLF 2018/1328
Aflevering
21 juni 2018
Judoregnummer
JCDI:NFB1592
bwbr0011353&artikel=2.13,bwbr-evrm &&artikel=14

Naar de bovenkant van de pagina