Direct naar content gaan

Gerelateerde content

  • Wet en parlementaire geschiedenis
  • Internationale regelgeving
  • Lagere regelgeving
  • Besluiten
  • Jurisprudentie(65)
  • Commentaar NLFiscaal
  • Literatuur
  • Recent

Samenvatting

Hof Den Bosch heeft in een KB-Luxzaak geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft zowel de inspecteur als de Staat veroordeeld tot een schadevergoeding.
De staatssecretaris van Financiën klaagt bij de Hoge Raad dat het Hof onvoldoende verband heeft gehecht aan het feit dat de belastingplichtige door bewust inkomen en vermogen te verzwijgen en na ontdekking daarvan elke medewerking te weigeren, de spanning en frustratie over zichzelf heeft afgeroepen en ook niet heeft bijgedragen aan een snelle afwikkeling door openheid van zaken te geven.
Volgens de Hoge Raad is het Hof er terecht vanuit gegaan dat eigen schuld van de belastingplichtige niet van belang is bij de vraag of er reden is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten kan er wel toe leiden dat een zaak gecompliceerder wordt.
Dat is een factor die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden. Ook het Hof is daar - terecht - van uitgegaan.
De belastingplichtige klaagt erover dat het Hof de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing heeft gelaten bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
Onder verwijzing naar zijn arrest van 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, oordeelt de Hoge Raad dat het buiten beschouwing laten van die termijn terecht is indien het afwachten van die beslissing redelijk is.
De buiten beschouwing te laten termijn dient volgens de Hoge Raad niet eerder aan te vangen dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de prejudiciële vragen.
Deze thans door de Hoge Raad aanvaarde eis van een schriftelijke kennisgeving werd nog niet gesteld in het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2010.
Aangezien bestuursorganen en rechters in belastingzaken hiermee daarom tot op heden geen rekening hoefden te houden, zal die eis in belastingzaken eerst worden gesteld in gevallen waarin de behandeling van de zaak wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die zijn gesteld na 1 april 2014.
In de onderhavige zaak heeft het Hof zonder schending van het recht het tijdsverloop kunnen aanvaarden dat gemoeid was met het afwachten van een prejudiciële beslissing.
Het afwachten van die beslissing was kennelijk redelijk.
De cassatieberoepen van de staatssecretaris en van de belastingplichtige worden ongegrond verklaard.

Metadata

Rubriek(en)
Overig
Instantie
HR
Datum instantie
21 maart 2014
Rolnummer
13/00478
ECLI
ECLI:NL:HR:2014:636
bwbid=bwbr0&artikel=8:73

Naar de bovenkant van de pagina