Belastingrechter bevoegd om over rentebeschikking Ontvanger te oordelen
undefined, 16 augustus 2022
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(3)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
- Kennisgroepstandpunt(1)
Samenvatting
De Ontvanger heeft X (belanghebbende) bij beschikking van 20 april 2020 een vergoeding van € 2 aan wettelijke rente toegekend (de beschikking) over de door hem verleende vermindering van dwangbevelkosten. De vergoeding vloeit voort uit een fiscaal geschil.
Bij brief van 31 mei 2020 heeft X bezwaar gemaakt tegen de vergoeding van € 2 omdat hij van mening is dat de in de brief van 20 april 2020 genoemde rentevergoeding onzorgvuldig en ongemotiveerd is.
Hof Den Haag oordeelt dat de belastingrechter bevoegd is om over de rentebeschikking te oordelen. Afdeling 4.4 Awb met betrekking tot de regeling van bestuursrechtelijke geldschulden is van toepassing. Uit artikel 4:102, lid 1, Awb volgt dat wettelijke rente moet worden vergoed over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling, dus over de gehele periode waarin X het geld niet onder zich heeft gehad. De rentebeschikking is te laag vastgesteld. Het Hof kent X geen proceskostenvergoeding toe omdat het niet aannemelijk is dat professionele rechtsbijstand is ingeroepen.
De uitspraak van Rechtbank Den Haag wordt vernietigd, behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht. De rentevergoeding wordt vastgesteld op een bedrag van € 753.
BRON
Uitspraak van 16 augustus 2022 in het geding tussen:
X te Z, belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst, de Ontvanger, (vertegenwoordiger: …) op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 28 juni 2021, nummer SGR20/4461.
Procesverloop
1.1. De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking van 20 april 2020 een vergoeding van € 2 aan wettelijke rente toegekend (de beschikking).
1.2. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de beschikking gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Er is een griffierecht geheven van € 48. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en de Ontvanger opgedragen aan belanghebbende het in beroep betaalde griffierecht van € 48 te vergoeden.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 134. De Ontvanger heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij brief van 18 maart 2022 heeft het Hof aan partijen laten weten dat het onderzoek ter zitting achterwege zal blijven, dat partijen binnen veertien dagen na dagtekening van die brief het Hof kunnen berichten dat zij toch ter zitting willen worden gehoord en dat belanghebbende binnen veertien dagen na dagtekening van de brief aan het Hof kan laten weten dat hij een conclusie van repliek in wil dienen.
Nadat partijen vervolgens niet aan het Hof hebben laten weten dat zij gehoord willen worden en belanghebbende ook niet heeft bericht een conclusie van repliek te willen indienen, heeft het Hof bij brief van 19 juli 2022 aan hen meegedeeld dat het Hof het onderzoek heeft gesloten en op 16 augustus 2022 schriftelijk uitspraak zal doen.
Feiten
2.1. Op 25 juli 2016 is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tweede kwartaal 2015 ( [nummer] ) opgelegd van € 27.510 (de aanslag). Op 13 januari 2017 is aan belanghebbende voor deze naheffingsaanslag een dwangbevel tot betaling betekend en zijn daarbij dwangbevelkosten in rekening gebracht. Op 8 februari 2017 heeft de Ontvanger voor deze aanslag een nieuw dwangbevel tot betaling betekend. De kosten daarvan bedragen € 16.
2.2. Op 5 april 2017 heeft de Ontvanger belanghebbende voor de aanslag uitstel van betaling verleend voor een openstaand bedrag van € 25.471 en € 16 aan kosten.
Blijkens ‘kennisgeving verrekening teruggaaf’ van 7 december 2017 heeft de Ontvanger een bedrag van € 26.678,00, waaronder de in 2.1 vermelde dwangbevelkosten, door middel van verrekening afgeboekt.
2.3. Bij uitspraak op bezwaar van 28 december 2017 is het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 december 2018 ECLI:NL:RBDHA:2018:14374 niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. Belanghebbende en de inspecteur zijn in hoger beroep tot overeenstemming gekomen over de hoogte van de naheffingsaanslag en het Hof heeft bij uitspraak van 7 oktober 2019, nummer BK-19/00133, de naheffingsaanslag verminderd tot € 11.271.
2.5. De Ontvanger heeft daarop op 4 december 2019 de aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten voor de betekening van het dwangbevel verminderd met een bedrag van € 753 overeenkomstig artikel 75.6 van de Leidraad Invordering 2008, omdat na het in rekening brengen van de kosten een afname van de schuld, anders dan door betaling, kwijtschelding of verrekening tot stand is gekomen.
2.6. Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 31 maart 2020 bezwaar gemaakt tegen de in rekening gebrachte aanmaningskosten en dwangbevelkosten en tevens verzocht hem de wettelijke rente over de vermindering van € 753 van het dwangbevel te vergoeden.
2.7. De Ontvanger heeft belanghebbende in zijn brief van 20 april 2020 bericht:
2.8. Bij brief van 31 mei 2020 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de vergoeding van € 2 omdat hij van mening is dat de in de brief van 20 april 2020 (de beschikking) genoemde rentevergoeding onzorgvuldig en ongemotiveerd is.
2.9. De Ontvanger heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 juni 2020 het bezwaar ongegrond verklaard en daarbij het volgende vermeld:
2.10. De Rechtbank heeft op het beroep inzake de aanmanings- en dwangbevelkosten beslist bij vereenvoudigde uitspraak van 30 oktober 2020 en na verzet bij uitspraak op verzet van 12 maart 2021, nummer SGR 20/3817, ECLI:NL:RBDHA:2020: 2036. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het betreft de aanmaningskosten en het beroep ongegrond verklaard voor zover het betreft de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen de in rekening gebrachte dwangbevelkosten, omdat belanghebbende te laat in bezwaar is gekomen. Het verzet heeft de Rechtbank ongegrond verklaard.
2.11. De Ontvanger heeft in zijn nader stuk van 30 april 2021 en in zijn pleitnota van 11 juni 2021 die hij bij de Rechtbank heeft ingediend, bericht dat de door hem gebruikte term “invorderingsrente” in de beschikking en de uitspraak op bezwaar onjuist is en moet worden gelezen als “wettelijke rente”, aangezien belanghebbende wat betreft de vermindering van de dwangbevelkosten geen recht heeft op vergoeding van invorderingsrente. De reden daarvoor is, zo stelt de Ontvanger, dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden die daarvoor cumulatief zijn gesteld in artikel 28b van de Invorderingswet 1990 namelijk dat een belastingaanslag wordt verminderd, dat op de aanslag is betaald, en dat een verzoek om uitstel van betaling is gedaan en is afgewezen. Aan de laatste voorwaarde is niet voldaan omdat aan belanghebbende op 5 april 2017 uitstel van betaling is verleend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Ontvanger als verweerder:
Geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1. In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, in geschil of:
a) het bezwaar tegen de beschikking wettelijke rente terecht niet-ontvankelijk is verklaard;
b) de beschikking wettelijke rente juist is vastgesteld;
c) belanghebbende recht heeft op een (im)materiële schadevergoeding en een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase. Belanghebbende beantwoordt de vragen onder a) en b) ontkennend en de overige vragen bevestigend en de Ontvanger in tegenovergestelde zin.
4.2. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot het vaststellen van een rentevergoeding over de periode tussen 7 december 2017 en 4 december 2019 en tot toekenning van een (im)materiële schadevergoeding alsmede een proceskostenvergoeding voor de bezwaar-, de beroeps- en de hogerberoepsfase.
4.3. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1. Het Hof stelt voorop dat de beschikking van de Ontvanger van 20 april 2020 vergoeding van rente betreft over de door de Ontvanger verleende vermindering van de dwangbevelkosten met een bedrag van € 753. Deze vermindering is het gevolg van het feit dat na het in rekening brengen van de kosten van het dwangbevel de belastingschuld als gevolg van de uitspraak van het Hof van 7 oktober 2019 is afgenomen (artikel 75.6 Leidraad Invordering 2008). Tussen partijen staat vast dat de Ontvanger te lang heeft gedaan om de dwangbevelkosten te verminderen.
5.2. De beschikking wettelijke rente is gevraagd in verband met een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen bezwaar en beroep op de belastingrechter heeft opengestaan (nl. de beschikking van de Ontvanger om op grond van de Kostenwet bij betekening van het dwangbevel tot betaling kosten in rekening te brengen) en vloeit dus voort uit een fiscaal geschil. Daarom is de belastingrechter naar het oordeel van het Hof bevoegd om over de door de Ontvanger genomen beschikking te oordelen.
5.3. De Ontvanger heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat op de vermindering van de dwangbevelkosten de invorderingsrentebepalingen van de artikelen 28 tot en met 28c Invorderingswet 1990 niet van toepassing zijn en dat de door hem toegekende rentevergoeding als vergoeding van wettelijke rente is aan te merken. Ook de coulancerenteregeling is niet van toepassing en evenmin de in de Algemene wet inzake rijksbelastingen opgenomen rentebepalingen.
5.4. Volgens vaste jurisprudentie is met de vernietiging van een besluit van een bestuursorgaan door de rechter de onrechtmatigheid van dat besluit gegeven, en in beginsel ook de schuld van het bestuursorgaan. Hetzelfde heeft te gelden indien op grond van een rechterlijke beslissing door de ontvanger wordt overgegaan tot vermindering van dwangbevelkosten. In beginsel dient dat met zich te brengen dat, naast de terugbetaling, gevolg moet worden gegeven aan belanghebbendes verzoek om rentevergoeding vanaf de datum dat hij de dwangbevelkosten heeft voldaan (vgl. HR 1 juli 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1036, NJ 1995/150).
5.5. In dit geval, waar de belanghebbende rentenadeel lijdt als gevolg van het feit dat de Ontvanger niet op tijd de vermindering van de dwangbevelkosten terugbetaalt, heeft het door de Hoge Raad in zijn arrest van 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2, onderdeel 6.3 overwogene tot gevolg dat alsdan op de meest nabije algemene regeling van wettelijke rente moet worden teruggevallen, in dit geval op titel 4.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreffende de bestuursrechtelijke geldschulden (vgl. HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1457, BNB 2014/190).
5.6. Ingevolge artikel 4:99 Awb wordt de verschuldigde wettelijke rente bij beschikking vastgesteld. Artikel 4:98 Awb bepaalt dat het verzuim de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft overeenkomstig de artikelen 119, leden 1 en 2, en 120, lid 1, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek en dat wettelijke rente niet is verschuldigd indien het bedrag ervan bij enige of laatste betaling minder bedraagt dan € 20, dan wel, indien het bestuursorgaan de schuldenaar is, € 10. De rentevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening daarvan in verzuim is geweest.
5.7. Uit de stukken van het geding blijkt dat de Ontvanger de dwangbevelkosten (als eerste) heeft verrekend op 7 december 2017. Uit artikel 4:102, lid 1, Awb volgt dat rente moet worden vergoed over de termijn tussen de betaling en de terugbetaling, dus over de gehele periode waarin de belastingplichtige het geld niet onder zich heeft gehad. Tussen partijen staat vast dat de vermindering van de dwangbevelkosten op 4 december 2019 heeft plaatsgevonden. De renteberekening dient zich volgens genoemd artikel 4:102, lid 1, Awb derhalve uit te strekken over de termijn tussen het moment van de betaling van de dwangbevelkosten door belanghebbende (7 december 2017) en het moment waarop de Ontvanger de dwangbevelkosten heeft terugbetaald (4 december 2019).
Dit heeft tot gevolg dat het minimale bedrag van € 10 aan rentebetaling wordt overschreden.
5.8. Wat betreft de verzoeken om vergoeding van immateriële schade en proceskosten, verwijst het Hof naar de overwegingen van de Rechtbank in de onderdelen 7 tot en met 9 van de uitspraak. Het Hof neemt deze overwegingen over. Het Hof voegt daar nog het volgende aan toe.
5.8.1. Wat betreft het verzoek om immateriëleschadevergoeding merkt het Hof op dat ten tijde van het doen van de uitspraak door het Hof nog geen vier jaren zijn verstreken. De redelijke termijn voor bezwaar samen met het beroep en de redelijke termijn voor het hoger beroep, zijn afzonderlijk noch gezamenlijk bezien overschreden, zodat reeds daarom geen recht bestaat op een dergelijke vergoeding.
5.8.2. Wat betreft het verzoek om materiëleschadevergoeding merkt het Hof op dat belanghebbende niet voldoende feiten en/of omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de Ontvanger met de te late uitbetaling van de vermindering van de dwangbevelkosten schade heeft veroorzaakt die op grond van artikel 8:73 Awb in aanmerking zou kunnen worden genomen.
5.8.3. Wat betreft het verzoek om proceskostenvergoeding heeft belanghebbende ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in de procedures in bezwaar, beroep en hoger beroep heeft laten bijstaan door een professionele rechtsbijstandverlener. In de procedures is gebruik gemaakt van briefpapier waarop ‘ [naam] ’ is gedrukt en als vestigingsadres het adres van belanghebbende is vermeld en waar de handtekening van belanghebbende onder is geplaatst. Hieruit leidt het Hof af dat belanghebbende de procedures zelf heeft gevoerd maar die omstandigheden zijn niet voldoende om aannemelijk te achten dat belanghebbende kosten heeft gemaakt voor professionele rechtsbijstand. Ook overigens heeft hij daarvoor geen feiten gesteld en aannemelijk gemaakt.
Slotsom
5.9. Uit het hiervoor overwogene volgt dat het hoger beroep gegrond is.
Proceskosten en griffierecht
6.1. Het Hof ziet gelet op het in 5.8 en 5.8.3 overwogene geen aanleiding om een partij te veroordelen in de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep.
6.2. Wel dient aan belanghebbende het voor de behandeling in hoger beroep gestorte griffierecht van € 134 te worden vergoed. De Rechtbank heeft in haar uitspraak reeds beslist dat de Ontvanger het door belanghebbende in beroep betaalde griffierecht van € 48 moet vergoeden. Die beslissing zal het Hof in stand laten.
Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing over de vergoeding van het griffierecht;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- wijzigt de beschikking aldus dat aan belanghebbende over € 753 wettelijke (niet handels)rente wordt vergoed over de termijn tussen 7 december 2017 en 4 december 2019; en
- gelast de Ontvanger aan belanghebbende een bedrag van € 134 aan griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, H.A.J. Kroon en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier Y. Postema. De beslissing is op 16 augustus 2022 in het openbaar uitgesproken.
Metadata
Formeel belastingrecht