Te laat ingediend Form A; geen preferentieel tarief voor tonijnconserven
undefined, 20 september 2022
Samenvatting
X (KG; belanghebbende) heeft op 8 november 2016 aangifte ten invoer gedaan van het in het vrije verkeer brengen van tonijnconserven uit Ecuador. X heeft daarbij geen aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief.
De vis zou worden belast tegen een nul-recht indien bij de aangifte ten invoer op voorgeschreven wijze aanspraak zou zijn gemaakt op toepassing van een preferentieel tarief met preferentiële oorsprong Ecuador.
Bij brief van 5 juni 2018 is namens X een verzoek om terugbetaling ingediend op grond van artikel 56, lid 3, aanhef en onder 3°, DWU. Bij dit verzoek heeft zij een duplicaat Form A overgelegd.
Het verzoek is afgewezen.
X bepleit in deze procedure dat het onderhavige oorsprongsdocument Form A recht geeft op toepassing van het preferentiële tarief.
Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat het Form A is ingediend buiten de termijn van tien maanden en de verlate indiening niet haar oorzaak vindt in buitengewone omstandigheden, moet worden beoordeeld of de onderhavige goederen bij de douane zijn aangebracht in de zin van artikel 94, lid 2, derde volzin, DWU. Dat is volgens Hof Amsterdam niet het geval. Het Hof ziet in deze zaak geen aanleiding af te wijken van zijn oordeel in zijn uitspraak van 28 maart 2017 (16/00252, ECLI:NL:GHAMS:2017:1587, NLF 2017/1079). Evenmin ziet het Hof aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Het verzoek is terecht afgewezen.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de meervoudige douanekamer op het hoger beroep van X kg, gevestigd te Z (Duitsland), belanghebbende, gemachtigde: mr. H.C. de Bie tegen de uitspraak van 15 december 2020 in de zaak met de kenmerk HAA19/4697 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft bij beschikking van 13 maart 2019 een verzoek van belanghebbende om terugbetaling van een bedrag van € 49.480,08 aan douanerechten afgewezen.
1.2. Het daartegen gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 27 augustus 2019, afgewezen.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep in haar uitspraak van 15 december 2020 ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 22 januari 2021 en is aangevuld bij brief van 15 maart 2021. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2022. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak van belanghebbende met kenmerk 21/00094. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’).
2.2. Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden, zal ook het Hof daarvan uitgaan.
3. Geschil in hoger beroep
3.1. In geschil is of het verzoek om terugbetaling terecht is afgewezen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de naar aanleiding van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.
4. Juridisch kader
Regelgeving
4.1. Tot en met 31 december 2014 was Ecuador een SAP-begunstigd land in de zin van artikel 2, onder d, juncto bijlage II, van Verordening (EU) nr. 978/2012 en gold voor goederen als de onderhavige, van preferentiële oorsprong uit Ecuador, een preferentieel tarief van 0%. Bij Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 1421/2013 is vastgelegd dat Ecuador één jaar na de inwerkingtreding van die Verordening, dus op 1 januari 2015, uit de lijst van SAP-begunstigde landen wordt geschrapt. De reden hiervoor was dat Ecuador door de Wereldbank inmiddels werd geclassificeerd als ‘hogeremiddeninkomensland’. In 2014 heeft Ecuador onderhandelingen gevoerd met de Europese Unie over toetreding tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru ter instelling van een vrijhandelsruimte. Om in afwachting van toetreding tot die Overeenkomst te voorkomen dat de handel onnodig werd verstoord is in Verordening (EU) nr. 1384/2014 bepaald dat de op 12 december 2014 toegepaste douanerechten op goederen van oorsprong uit Ecuador niet worden verhoogd. Deze bepaling heeft gegolden van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016, tot de aanvang van de voorlopige toepassing van het Protocol van toetreding tot de Handelsovereenkomst tussen de Europese Unie, Colombia en Peru (Mededeling Pb EU 29 december 2016, L358). Vanaf de datum van deze voorlopige toepassing geldt voor conserven als de onderhavige, van oorsprong uit Ecuador, een preferentieel tarief van 0%. Op de Forms A die Ecuador in 2016 heeft afgegeven voor producten als de onderhavige (en dus ook voor de onderhavige producten) was Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1380 van 16 augustus 2016 van toepassing. Deze verordening hield in dat het Ecuador in de periode van 1 januari tot en met 31 december 2016 was toegestaan af te wijken van de preferentiële oorsprongsregels en regionale cumulatie toe te passen op goederen uit landen die in 2016 geen SAP-begunstigde landen meer waren.
4.2. Artikel 56, lid 3 van het DWU luidt:
3. Indien de betrokken goederen voldoen aan de voorwaarden die in de in lid 2, onder d) tot en met g), vastgestelde maatregelen zijn vervat, treden de in die bepalingen bedoelde maatregelen op aanvraag van de aangever in de plaats van de onder c) van dat lid genoemde maatregelen. Deze aanvraag kan achteraf worden ingediend zolang aan de in de toepasselijke maatregel of het wetboek vastgestelde termijnen en voorwaarden is voldaan.
4.3. Artikel 117 DWU luidt:
4.4. Artikel 74, vierde lid, UVo DWU luidt:
4.5. Artikel 94 UVo DWU luidt:
4.6. Dit Hof heeft in zijn uitspraak van 28 maart 2017 met zaaknummer 16/00252 (ECLI:NL:GHAMS:2017:1587) – onder meer – overwogen:
5. Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen:
6. Beoordeling van het geschil
6.1. In hoger beroep houdt partijen – evenals bij de rechtbank – verdeeld het antwoord op de vraag of het onderhavige oorsprongsdocument Form A recht geeft op toepassing van het preferentiële tarief voor de tonijnconserven van preferentiële oorsprong uit Ecuador.
6.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de geldigheid van het op 20 oktober 2016 afgegeven Form A nog niet was verstreken bij het indienen van het verzoek om terugbetaling op 5 juni 2018, omdat de betreffende goederen op 8 november 2016 in het vrije verkeer zijn gebracht. Alsdan is artikel 94, lid 2, derde volzin, van de UVo DWU van toepassing, omdat het Form A weliswaar verlaat is ingediend, maar de goederen zelf voor het verstrijken van de termijn van tien maanden als bedoeld in artikel 94, lid 2, eerste volzin, van de UVo DWU, bij de douane zijn aangebracht.
Anders dan dit Hof heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 28 maart 2017, nr. 16/00252, ECLI:NL:GHAMS:2017:1587, betekent “aangebracht” in artikel 94, lid 2, derde volzin van de UVo DWU niet dat de goederen zich op het moment van het verlate indienen van het Form A nog steeds onder douanetoezicht moeten bevinden. Na het aanbrengen mogen de goederen ook in het vrije verkeer zijn gebracht. Dat hierdoor het bepaalde in de derde volzin als hoofdregel aangemerkt kan worden, betekent niet dat de eerste volzin zinledig wordt: die is nog van toepassing in alle gevallen waarin de betreffende goederen niet bij de douane zijn aangebracht.
In andere lidstaten wordt artikel 94 van de UVo DWU anders uitgelegd dan in Nederland: in Duitsland en in Ierland wordt de hier door het Hof (en de rechtbank) gestelde voorwaarde van het zich bevinden onder douanetoezicht niet gesteld, daar worden alleen de voorwaarden gesteld (1) dat de goederen binnen de geldigheidsduur van het oorspronkelijk afgegeven Form A bij de douane zijn aangebracht en (2) het Form A, op het moment van indiening daarvan bij de douane, niet ouder is dan twee jaar.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en toewijzing van haar verzoek om terugbetaling. Mocht het Hof haar niet volgen in haar uitleg van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU, dan verzoekt belanghebbende het Hof hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
6.3. De inspecteur onderschrijft de uitspraak van de rechtbank en het oordeel van dit Hof in de voornoemde zaak ECLI:NL:GHAMS:2017:1587, dat de goederen zich op het moment van de verlate indiening van het Form A nog onder douanetoezicht moeten bevinden. Deze uitleg strookt ook met de uitleg die de Europese Commissie aan deze bepaling geeft. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat andere lidstaten artikel 94, lid 2, van de UVo DWU op een andere wijze uitleggen. Dat, zoals belanghebbende betoogt, de derde volzin van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU de hoofdregel is (omdat alle regelmatig ingevoerde goederen op enig moment bij de douane zijn aangebracht) en de eerste volzin (geldigheidsduur beperkt tot 10 maanden) enkel van toepassing is op situaties van onregelmatige invoer waarbij de goederen niet bij de douane worden aangebracht, ligt niet voor de hand, omdat goederen die niet bij de douane zijn aangebracht vaak niet te identificeren zijn. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, maar heeft ter zitting ook het verzoek van belanghebbende om prejudiciële vragen te stellen gesteund. Het Hof oordeelt als volgt.
6.4. Nu tussen partijen niet in geschil is dat het Form A is ingediend buiten de termijn van tien maanden en de verlate indiening niet haar oorzaak vindt in buitengewone omstandigheden, moet worden beoordeeld of de onderhavige goederen bij de douane zijn aangebracht in de zin van artikel 94, lid 2, derde volzin van het DWU. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
6.5. In zijn meergenoemde uitspraak van 28 maart 2017 heeft het Hof in r.o. 5.8 (hiervoor opgenomen onder 4.6), over de geldigheid van bewijzen van oorsprong geoordeeld dat de geldigheidsduur van tien maanden de hoofdregel is en niet slechts van toepassing is in de gevallen waarin de betreffende goederen niet bij de douane zijn aangebracht. Aan de overwegingen die ten grondslag lagen aan dat oordeel voegt het Hof het volgende toe.
6.6. Op grond van artikel 74 van de UVo DWU wordt een Form A afgegeven zodra de uitvoer uit het begunstigde land heeft plaatsgevonden of wanneer het zeker is dat deze zal plaatsvinden. Vanaf het moment van de afgifte is een Form A op grond van artikel 94, lid 2, eerste volzin, UVo DWU, tien maanden geldig. In de UVo DWU ontbreekt uitleg over de ratio van deze termijn, maar uit oudere wetgeving over het gebruik van een Form A leidt het Hof af dat het een termijn betreft die toereikend wordt geacht voor het vervoer van de goederen vanuit een begunstigd land naar de EU. In de periode van 1971 tot en met 1978 werd in de elkaar jaarlijks opvolgende verordeningen “betreffende de definitie van het begrip ‘producten van oorsprong’ voor de toepassing van de door de EEG voor bepaalde producten uit ontwikkelingslanden” met betrekking tot de verleende tariefpreferenties een algemene geldigheidsduur van vijf maanden aan het Form A toegekend. Bij vervoer over het grondgebied van andere derde landen werd deze termijn verlengd tot tien maanden. In 1979 werd deze onderverdeling opgeheven en sindsdien geldt in alle gevallen de termijn van tien maanden. De bepalingen van artikel 94, lid 2, tweede en derde volzin, UVo DWU waren vanaf 1971 in vergelijkbare bewoordingen in de opvolgende verordeningen opgenomen. Uitgaande van het op de ontwikkeling van de voorgangers van artikel 94, lid 2, eerste volzin, UVo DWU, gebaseerde uitgangspunt dat de geldigheidsduur van het Form A verband houdt met de duur van het vervoer van de goederen vanuit het begunstigde land naar de Unie, is de kwalificatie van deze bepaling als de hoofdregel de meest voor de hand liggende.
6.7. Het in artikel 94, lid 2, derde volzin van de Uvo DWU gebruikte begrip ‘aanbrengen bij de douane’ is gedefinieerd in artikel 5, lid 33, van het DWU en houdt in dat aan de douaneautoriteiten is medegedeeld dat de goederen bij een douanekantoor zijn aangekomen en beschikbaar zijn voor douanecontrole. Dit blijven zij zolang ze zich onder douanetoezicht bevinden. Wanneer uit een aangifte voor het vrije verkeer niet blijkt van een (voorgenomen) beroep op een preferentieel tarief, kunnen de douaneautoriteiten op dat moment niet de afweging maken controles uit te voeren aan de hand van een preferentiële oorsprong. Eenmaal in het vrije verkeer staan goederen niet meer onder douanetoezicht en zijn zij niet meer beschikbaar voor douanecontroles wanneer naderhand het Form A wordt overgelegd.
Bovendien is de afgifte van een Form A afgestemd op het moment van uitvoer uit het land van oorsprong, zodat bij het in het vrije verkeer brengen van de goederen in de Unie doorgaans bekend zal zijn of een beroep zal worden gedaan op een preferentieel tarief, hetgeen – in voorkomend geval – van invloed zal zijn op de transactieprijs en dus op de douanewaarde van die goederen. Dit alles steunt niet de door belanghebbende voorgestane uitleg van de derde volzin als hoofdregel van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU.
6.8. Daarnaast vormt het niet aanbrengen van binnengebrachte goederen bij een aangewezen douanekantoor een schending van de verplichting van artikel 139, lid 1, van het DWU, hetgeen leidt tot een douaneschuld op grond van artikel 79, lid 1, onder a, van het DWU. De voorwaarden waaronder een gunstige tariefbehandeling kan gelden bij het ontstaan van een douaneschuld op grond van artikel 79 van het DWU zijn opgenomen in artikel 86, lid 6, van het DWU. Artikel 94, lid 2, eerste volzin, van de UVo DWU is niet een uitvoeringsbepaling van artikel 86, lid 6, van het DWU en ook overigens ontbreekt samenhang tussen deze twee bepalingen. Ook daarom kan belanghebbende niet worden gevolgd in haar betoog dat artikel 94, lid 2, eerste volzin, UVo DWU, in algemene zin betrekking heeft op gevallen waarin de douaneschuld ontstaat zonder dat de goederen bij de douane zijn aangebracht in de zin van artikel 5, lid 33, van het DWU.
6.9. Aan belanghebbende moet evenwel worden toegegeven dat bovenstaande uitleg is gebaseerd op de context en wetsgeschiedenis van artikel 94, lid 2, van de UVo DWU en dat in de meergenoemde derde volzin zélf uitsluitend staat dat de goederen binnen de geldigheidstermijn van het Form A bij de douane moeten zijn aangebracht en niet dat zij zich op het moment van het indienen van het Form A nog onder douanetoezicht moeten bevinden.
6.10. Ook wijst het Hof in dit verband op het arrest van het Bundesfinanzhof (BFH) van 20 mei 2014, met kenmerk VII B 107/13, waarin het BFH oordeelde dat de douaneautoriteiten aan het achteraf overleggen van preferentiële oorsprongscertificaten voor goederen die reeds in het vrije verkeer zijn gebracht een termijn van twee jaar mogen verbinden. Dit oordeel van het BFH zou kunnen duiden op de door belanghebbende voorgestane uitleg van artikel 94 van het DWU, maar de onderbouwing door het BFH is naar het oordeel van het Hof te summier om hieraan in het onderhavige geval doorslaggevende betekenis toe te kennen.
6.11. De door belanghebbende overgelegde stukken onderbouwen niet haar standpunt dat haar uitleg van artikel 94, lid 2, van de UVo overeenkomt met de uitleg die de Ierse en Duitse douaneautoriteiten aan die bepaling geven. In die stukken wordt voor het achteraf overleggen van oorsprongscertificaten een maximumtermijn van twee jaar gesteld. Het Ierse document voegt daaraan toe “provided that the importer has presented the goods to customs and has indicated that the goods are goods of preferential origin ”, het Duitse document verwijst slechts naar het aanbrengen van de goederen bij de douane. Hieruit volgt niet dat in Ierland en in Duitsland de derde volzin als hoofdregel wordt gehanteerd en de eerste volzin (slechts) wordt toegepast op gevallen waarin de goederen niet bij de douane zijn aangebracht.
6.12. In het licht van vorenoverwogene ziet het Hof in deze zaak geen aanleiding af te wijken van zijn oordeel in meergenoemde uitspraak van 28 maart 2017, nr. 16/00252, ECLI:NL:GHAMS:2017:1587. Evenmin ziet het Hof aanleiding prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie.
Slotsom
6.13. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
8. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.M.C. Schipper, voorzitter van de douanekamer, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van
mr. A.H. van Dapperen als griffier. De beslissing is op 20 september 2022 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.