X (belanghebbende) heeft in 2018 op grond van de Participatiewet een uitkering ontvangen van de gemeente Heerenveen van € 15.269.
X heeft in zijn aangifte IB/PVV 2018 een bedrag van € 1.726,24 als kosten in aftrek gebracht op de uitkering. Daarvan heeft in totaal € 743 betrekking op incassokosten en advocaatkosten vanwege het sluiten van een betalingsregeling met een derde. De overige € 983,24 heeft betrekking op telefoonkosten, reiskosten en kosten voor een ondernemingsplan. De Inspecteur heeft de aftrek van deze kosten geweigerd.
Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil de door X gevraagde aftrek van het bedrag van € 1.726,24.
Volgens het Hof zijn de incassokosten en advocaatkosten voor het sluiten van een betalingsregeling geen kosten die zijn gemaakt tot verwerving, inning of behoud van de uitkering. Ter zake van de overige kosten oordeelde het Hof dat X niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die kosten heeft gemaakt.
X komt in cassatie tevergeefs op tegen het oordeel dat de incassokosten en advocaatkosten geen aftrekbare kosten tot verwerving, inning of behoud van de uitkering zijn. Kosten die zijn gemaakt om een betalingsregeling te treffen in verband met een schuld aan een derde zijn niet aan te merken als kosten tot verwerving, inning of behoud van een periodieke uitkering of verstrekking, als bedoeld in artikel 3.108 Wet IB 2001. Dit wordt niet anders als het sluiten van de betalingsregeling met een derde mede tot doel heeft eventuele beslaglegging door de derde, zoals in dit geval op de uitkering, te vermijden of op te heffen.
Voor het overige verklaart de Hoge Raad het cassatieberoep met toepassing van artikel 81 Wet RO ongegrond.
Conform Conclusie A-G Niessen (NLF 2022/1185, met noot van Thomas).
Arrest in de zaak van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 31 augustus 2021, nr. 20/00735, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland (nr. LEE19/4344) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2018 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door K.A. Faber, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft binnen de door de Hoge Raad gestelde Oge Raad termijn ook zelf een geschrift ingediend, dat de Hoge Raad aanmerkt als een aanvulling op het beroepschrift in cassatie.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft afgezien van het indienen van een conclusie van dupliek. De Staatssecretaris heeft vervolgens – nadat hij daartoe in de gelegenheid was gesteld – gereageerd op het door belanghebbende zelf ingediende geschrift. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op deze reactie van de Staatssecretaris.
Op 13 mei 2022 heeft Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1. Belanghebbende heeft in 2018 van de gemeente Heerenveen op grond van de Participatiewet een uitkering van € 15.269 ontvangen (hierna: de uitkering).
2.1.2. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 een bedrag van € 1.726,24 als kosten in aftrek gebracht op de uitkering. Daarvan heeft in totaal € 743 betrekking op incassokosten en advocaatkosten vanwege het sluiten van een betalingsregeling met een derde. De overige € 983,24 heeft betrekking op telefoonkosten, reiskosten en kosten voor een ondernemingsplan. De Inspecteur heeft de aftrek van deze kosten geweigerd.
2.2.1. Voor het Hof was in geschil de door belanghebbende gevraagde aftrek van het bedrag van € 1.726,24.
2.2.2. Volgens het Hof zijn de incassokosten en advocaatkosten voor het sluiten van een betalingsregeling geen kosten die zijn gemaakt tot verwerving, inning of behoud van de uitkering. Ter zake van de overige kosten oordeelde het Hof dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij die kosten heeft gemaakt.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. De middelen keren zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat de hiervoor in 2.1.2 genoemde incassokosten en advocaatkosten geen aftrekbare kosten tot verwerving, inning of behoud van de uitkering zijn.
3.2. De middelen falen in zoverre. Kosten die zijn gemaakt om een betalingsregeling te treffen in verband met een schuld aan een derde zijn niet aan te merken als kosten tot verwerving, inning of behoud van een periodieke uitkering of verstrekking, als bedoeld in artikel 3.108 Wet IB 2001. Dit wordt niet anders als het sluiten van de betalingsregeling met een derde mede tot doel heeft eventuele beslaglegging door de derde, zoals in dit geval op de uitkering, te vermijden of op te heffen.
3.3. Voor het overige kunnen de middelen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen in zoverre is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel, M.T. Boerlage, P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.