Samenvatting
Een dochtermaatschappij (B) van X (bv; belanghebbende) heeft in 1990 aan de dga van X een pensioentoezegging gedaan. Dit pensioen zou ingaan op 4 maart 2009. Op 31 mei 2000 is de pensioenverplichting overgenomen door de andere dochtermaatschappij C.
X heeft in de aangifte vpb 2017 een belastbare winst aangegeven van € 5.113 en, na verrekening van verliezen, een belastbaar bedrag van nihil. Uit de aangifte blijkt onder meer een pensioenverplichting van € 2.879.186.
Bij de aanslag vpb was ter behoud van rechten een vrijval pensioen in aanmerking genomen, maar dat is na bezwaar teruggenomen. De stelling van X dat de pensioenverplichting was vrijgevallen omdat het pensioen niet meer voor verwezenlijking vatbaar was, met toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling op de vrijval, heeft de Inspecteur niet gevolgd.
Rechtbank Noord-Holland en in hoger beroep Hof Amsterdam zijn het hiermee eens. De uitkering van het pensioen was nog voor verwezenlijking vatbaar en van enige bewuste handeling tot het prijsgeven van rechten is niet gebleken.
Van gewekt vertrouwen is voorts geen sprake. Het Hof ziet ook niet in welk gevolg de verwijzing naar de menselijke maat kan leiden, nu het op aanslag te betalen bedrag nihil bedraagt.
Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv, gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. B. Emmerig) tegen de uitspraak van 2 februari 2023 in de zaak met kenmerk HAA21/6257 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het boekjaar 2017 een aanslag vennootschapsbelasting (hierna ook: Vpb) opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.621.771. Bij afzonderlijke beschikking is een bedrag aan belastingrente in rekening gebracht van € 71.719.
1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar gegrond verklaard, de aanslag verminderd naar een berekend naar een belastbaar bedrag van nihil, en de beschikking belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 maart 2023 en gemotiveerd op 31 januari 2024. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juli 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiseres’ respectievelijk ‘verweerder’):
2.2. Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil in hoeverre er in het onderhavige jaar verliezen uit het verleden verrekend moeten worden. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of er sprake is van een vrijval van de pensioenverplichting (met al dan niet gedeeltelijke vrijstelling voor de kwijtscheldingswinst) en/of een vrijval van de vordering in rekening-courant en de daaruit voortvloeiende fiscale gevolgen (al dan niet onder toepassing van de foutenleer en/of de verrekening van compensabele verliezen).
4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4.1. Belanghebbende stelt zich ook in hoger beroep op het standpunt dat de pensioenverplichting in 2017 is vrijgevallen. Zij voert daartoe het volgende aan.
Het pensioen van B had, nadat de pensioenleeftijd van B was verhoogd tot 62 jaar (vastgelegd in zijn pensioenbrief), vanaf maart 2009 tot uitkering moeten komen. In de jaren 2009 tot en met 2011 zijn belanghebbende en B door rampzalige beleggingen en fraude door derden in financieel zwaar weer terecht gekomen met als gevolg dat belanghebbende geen middelen meer had om salaris of pensioen uit te keren in die jaren. Met de accountant van belanghebbende is besproken dat het pensioen eerst op [datum] (65-jarige leeftijd B) kon ingaan. In 2012 was vervolgens volstrekt duidelijk dat geen middelen meer waren om tot enige het pensioenuitkering over te gaan, aldus belanghebbende. Daardoor is het pensioen niet meer voor verwezenlijking vatbaar en daarom heeft belanghebbende ingestemd met het aanvankelijk (bij de aanslagoplegging) door de inspecteur ingenomen standpunt dat de pensioenverplichting in 2017 vrijvalt, hoewel dit eigenlijk al vele jaren eerder had moeten gebeuren. Volgens belanghebbende kon zij vertrouwen op het door de inspecteur bij de aanslagregeling ingenomen standpunt. Over de vrijval wordt vervolgens gedeeltelijke toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling geclaimd.
Verder stelt belanghebbende dat zij volgens de balans weliswaar een vordering in rekening-courant heeft op B, maar dat die feitelijk waardeloos is. In dat verband heeft zij over het ontstaan van de rekening-courant vordering in hoger beroep een nadere toelichting gegeven. Ultimo 2010 bedroeg deze post € 243.153 en deze is in 2012 opgelopen tot € 1.257.164, omdat in dat jaar het woon/werkpand gelegen op [A-straat] in [plaats] (eigendom van belanghebbende en in gebruik als woon/werkpand door B) met een kostprijs van ongeveer € 1.000.000 door belanghebbende aan B is geleverd. Bij de overdracht is een positieve/negatieve hypotheekverklaring afgegeven door B, aldus belanghebbende. In 2011 en 2012 hebben crediteuren van belanghebbende en B verhaal gehaald op alles wat B bezat (waaronder het pand gelegen op [A-straat] , dat onderhands verkocht moest worden om een faillissement voor B af te wenden), aldus belanghebbende.
Volgens belanghebbende zou het belastbare bedrag in 2017 als volgt moeten worden vastgesteld:
Aangegeven belastbare winst € 5.113
Vrijval pensioenverplichting € 2.879.286 +
€ 2.884.399
Te verrekenen verliezen € 1.262.528 -/-
Afwaardering vordering in rekening-courant € 1.200.000 -/-
Kwijtscheldingswinstvrijstelling € 421.871 -/-
Belastbaar bedrag € 0
4.2. De inspecteur stelt zich – kort weergegeven – op het standpunt dat de uitspraak van de rechtbank bevestigd dient te worden. Volgens hem is het pensioen nog voor verwezenlijking vatbaar, omdat het kan worden verrekend met de vordering in rekening-courant die belanghebbende heeft op B en belanghebbende geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat B heeft afgezien van het pensioen. Van vrijval van het pensioen is dus geen sprake. Bij het vaststellen van de aanslag is wel een vrijval aangenomen, maar dit is gebeurd ter behoud van rechten: er is van een bewuste standpuntbepaling geen sprake geweest. Dat van een bewuste standpuntbepaling geen sprake is geweest, volgt ook uit de brieven van de Belastingdienst aan belanghebbende van 8 januari 2021 en 19 april 2021. Er is dan ook geen sprake van een afwaardering van de vordering in rekening-courant die ten laste van de winst kan worden gebracht. Door B is het woon/werkpand gelegen op [A-straat] in [plaats] van belanghebbende verkregen zonder hiervoor te betalen, maar met verrekening in rekening-courant. De rekening-courant vordering is niet waardeloos, zodat de door B verschuldigde periodieke rente en aflossingen inbaar zijn en dus (naar de inspecteur aanneemt) verrekend zijn met pensioenuitkeringen tot hetzelfde bedrag. Voor een afboeking van de rekening-courant vordering ten laste van de winst is dan ook geen reden. Toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling komt onder deze omstandigheden niet aan de orde.
4.3.1. De rechtbank heeft ten aanzien van de door belanghebbende gestelde pensioenverplichtingvrijval, afwaardering van de rekening-courant vordering en het beroep op de kwijtscheldingswinstvrijstelling als volgt geoordeeld:
4.3.2. Het Hof acht hetgeen de rechtbank heeft overwogen juist en neemt deze overwegingen en de daarin opgenomen oordelen over. Ter aanvulling overweegt het Hof dat de toelichting van belanghebbende omtrent het ontstaan van de rekening-courant vordering (zie onder 4.1) niet tot een andere slotsom leidt. Veeleer is het een nadere onderbouwing voor de juistheid van het oplopen van de rekening-courant vordering met (minimaal) de kostprijs van de aan B overgedragen onroerende zaak. Belanghebbende heeft daarnaast ook onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de vordering waardeloos is.
4.4.1. Ten aanzien van de door belanghebbende gedane beroep op het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank als volgt geoordeeld:
4.4.2. Het Hof acht hetgeen de rechtbank heeft overwogen juist en neem deze overwegingen en de daarin opgenomen oordelen over. Ter aanvulling overweegt het Hof als volgt.
4.4.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep herhaald dat de inspecteur voor het moment van de aanslagoplegging zelf had voorgesteld de pensioenverplichting te laten vrijvallen en belanghebbende daarmee had ingestemd (gevolgd door het indienen van een herziene aangifte). Hiermee, zo begrijpt het Hof, stelt belanghebbende dat de inspecteur een bewuste standpuntbepaling ten aanzien van de vrijval heeft ingenomen.
Of sprake is van een in rechte te beschermen vertrouwen hangt af van de waardering van omstandigheden die bij belanghebbende het vertrouwen hebben kunnen wekken dat een bepaalde aangelegenheid berust op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur (vgl. Hoge Raad 13 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:ZC4179).
De inspecteur heeft ter zitting van het Hof nogmaals ontkend dat er sprake is geweest van een bewuste standpuntbepaling en daarbij, ter onderbouwing, gewezen op zijn brieven aan belanghebbende van 8 januari 2021 en 19 april 2021. In de brief van 8 januari 2021 is onder meer het volgende opgenomen (belanghebbende wordt in de brief aangeduid als “BV”)
Naar aanleiding hiervan heeft belanghebbende in een mail van 1 april 2021 informatie verstrekt en verzocht om een gesprek. Vervolgens heeft de inspecteur in zijn schrijven van 19 april 2021 aangekondigd dat het inderdaad wenselijk is om de problematiek te bespreken (tezamen met een collega die gespecialiseerd is op het gebied van pensioenen). Hij merkt vervolgens op dat hij niet op (de resultaten van) dat gesprek kan wachten in verband met het aanstonds verstrijken van de aanslagtermijn en deelt dan mede: “Ik heb dan ook de aanslag vennootschapsbelasting ter behoud van rechten opgelegd” [onderstreping door Hof]. Dagtekening van de aanslag is 1 mei 2021. Uit dit schrijven (en ook overigens) valt geenszins op te maken dat de inspecteur zich bewust op het standpunt heeft gesteld dat de pensioenverplichting dient vrij te vallen. Veeleer volgt uit genoemd schrijven dat de inspecteur zijn standpunt aangaande een mogelijke vrijval van de pensioenverplichting nog niet heeft bepaald en hij, alleen vanwege het naderende verstrijken van de aanslagtermijn, alvast de aanslag ter behoud van rechten oplegt. Desgevraagd heeft belanghebbende ter zitting van het Hof ook niet kunnen concretiseren welke passages in de correspondentie (of anderszins) het vertrouwen bij haar hebben kunnen wekken dat er sprake is van een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Derhalve zijn ook in hoger beroep geen feiten en omstandigheden aannemelijk geworden op grond waarvan belanghebbende een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
4.5. Tegen de belastingrente heeft belanghebbende ook in hoger beroep geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat die ten onrechte of naar een onjuist bedrag in rekening is gebracht.
4.6. Belanghebbende verwijst naar de door de inspecteur in aanmerking te nemen ‘menselijke maat’ omdat, zo begrijpt het Hof belanghebbende, de waardeloze pensioenvordering en de forse schuld in rekening-courant wel onder de verantwoordelijkheid, maar buiten de schuld van belanghebbende en B zijn ontstaan. Belanghebbende en B zijn “slachtoffer van een misdaad, oplichting en de gevolgen daarvan voor de bedrijfsvoering van de onderneming”. Er is sprake “van afwezigheid van vermogen in privé en in belanghebbende en [er is] evenmin zicht op zelfs enige mogelijkheid tot herstel van vermogen ([B] is geboren in 1947) daar [B]ook niet meer over verdiencapaciteit beschikt”. Op de vraag ter zitting van het Hof wat B en belanghebbende zelf als oplossing zagen, gaf B aan dat hij “het boek wilde sluiten”, hetgeen betekent dat de standpunten van belanghebbende (voor de onderwerpelijke aanslag vennootschapsbelasting) en van B (voor de opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting) door de inspecteur geheel gevolgd zouden worden.
Nu bij het Hof (alleen) de aanslag vennootschapsbelasting 2017 voorligt, waarbij het op de aanslag te betalen of terug te ontvangen bedrag nihil is en welk bedrag, gelet op de standpunten van beide partijen, ongeacht de uitkomst van deze procedure, ook nihil zal blijven, ziet het Hof niet in tot welk gevolg de verwijzing naar de menselijke maat kan en/of moet leiden. Het ter zitting geformuleerde, weinig realistische voorstel biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten.
Slotsom
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.
5. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.M. Nijland als griffier. De beslissing is op 20 augustus 2024 in het openbaar uitgesproken.