Geen immateriële schadevergoeding in geval van misbruik van procesrecht
Hof Amsterdam, 16 april 2024
Samenvatting
In deze procedure oordeelt Hof Amsterdam dat X (belanghebbende) geen belang heeft bij het instellen van beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over een kostenbeschikking.
Het Hof acht sprake van misbruik van procesrecht. Daardoor bestaat in beginsel geen recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en in dit geval ziet het Hof geen reden om een uitzondering te maken.
Op zich zou bij het misbruik van het recht om beroep in te stellen een niet-ontvankelijkverklaring passen, maar om praktische redenen houdt het Hof het bij een ongegrondverklaring. Het Hof verwijst bij zijn overwegingen naar de uitspraak van dezelfde datum in de zaak 22/440 (ECLI:NL:GHAMS:2024:1385).
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, gevestigd te Z, belanghebbende (gemachtigde: A), tegen de uitspraak van 17 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA19/5313 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
1 de ontvanger van de Belastingdienst, de ontvanger, en
2. de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) , de Staat.
1. Ontstaan en loop van het geding in hoger beroep
1.1. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op bezwaar over een kostenbeschikking van 21 maart 2017:
1.2. Het hoger beroep heeft belanghebbende ingesteld bij brief van 30 juni 2022. Daarna hebben partijen de volgende inhoudelijke stukken ingediend:
- de gronden van het hoger beroep door (de gemachtigde van) belanghebbende, en
- een verweerschrift door de ontvanger.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.Belanghebbende, opgericht [in] 1998, heeft als enige activiteit het optreden als beherend vennoot van [bedrijf 1] C.V. Haar enig bestuurder is [A] , die zich in deze zaak presenteert als de gemachtigde van belanghebbende en daarbij stelt op te treden vanuit zijn eenmanszaak [bedrijf 2] . [A] is tevens de enige werknemer van [bedrijf 1] C.V., die sinds 2006 geen economische activiteit meer ontplooit.
2.2. De ontvanger heeft met dagtekening 21 maart 2017 aan belanghebbende een aanmaning voor de betaling van de aanslag vennootschapsbelasting 2010 verzonden. Daarbij heeft hij € 16 aan aanmaningskosten in rekening gebracht (hierna: de kostenbeschikking).
2.3. Tegen de kostenbeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt (hierna: het bezwaar).
2.4. De ontvanger heeft een ingebrekestellingsformulier ontvangen voor het doen van uitspraak op het bezwaar. Het formulier heeft als dagtekening 5 september 2019. Op het formulier is vermeld dat [bedrijf 2] / [B] optreedt als gemachtigde.
2.5. De ontvanger heeft in reactie op het ingebrekestellingsformulier een brief met dagtekening 19 september 2019 aan belanghebbende toegezonden, met als bijlage een uitspraak op bezwaar met dagtekening 30 mei 2017. Het bezwaar wordt in die uitspraak afgewezen.
2.6. Op 5 december 2019 heeft belanghebbende beroep ingesteld tegen het niet-tijdig doen van uitspraak op het bezwaar. Dat beroep heeft geleid tot de bestreden uitspraak.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep voert belanghebbende aan dat de rechtbank:
- haar beroep op betalingsonmacht van het griffierecht had moeten toewijzen;
- heeft miskend dat de ontvanger niet een rechtsgeldige uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat haar beroep om die reden gegrond had moeten worden verklaard;
- de maximale dwangsom had moeten vaststellen voor het niet-tijdig doen van uitspraak op het bezwaar;
- een hogere vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn had moeten toekennen;
- [A] ten onrechte niet heeft aangemerkt als een derde die beroepsmatig aan haar rechtsbijstand heeft verleend en anders in elk geval reis- en/of verletkosten had moeten toekennen;
- de ontvanger ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van € 7,50 kosten voor een uittreksel uit het handelsregister, en
- ten onrechte heeft nagelaten te beslissen over de wettelijke rente.
De ontvanger acht het hoger beroep ongegrond.
4. Beoordeling van het hoger beroep
Betalingsonmacht griffierecht eerste aanleg
4.1. De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vrijstelling van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht terecht afgewezen. Het Hof maakt de daartoe door de rechtbank gebezigde gronden, te kennen uit de rechtsoverwegingen 1 tot en met 7 van haar uitspraak, tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere beoordeling.
Rechtsgeldigheid uitspraak op bezwaar, ontvankelijkheid beroep en dwangsom
4.2.1. Er is geen enkele grond om de op 30 mei 2017 gedagtekende uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking niet als rechtsgeldig aan te merken. In dit verband verwijst het Hof ook naar zijn uitspraak van 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2320, waarin onder 2.2 (en 5.1.1) als feit is vastgesteld dat op 30 mei 2017 uitspraak op bezwaar is gedaan. Hooguit bestaat reden om aan te nemen dat die uitspraak pas op 19 september 2019 aan belanghebbende is bekendgemaakt.
4.2.2. Met de rechtbank is het Hof dan ook van oordeel dat het beroep, dat is gericht tegen het niet-tijdig doen van een uitspraak op bezwaar en dat belanghebbende pas heeft ingesteld op 5 december 2019, nietontvankelijk is. Het Hof onderschrijft verder het overwogene in de uitspraak van de rechtbank op dit punt. Reeds vanwege de omstandigheid dat het beroep niet gegrond is, zal het Hof niet een dwangsom vaststellen op voet van artikel 8:55c van de Awb.
Vergoeding van immateriële schade / misbruik van procesrecht
4.3.1. De rechtbank had geen vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn hoeven toe te kennen, laat staan de door belanghebbende bepleite hogere vergoeding. Omdat de ontvanger geen hoger beroep heeft ingesteld, zal het Hof de door de rechtbank toegekende vergoeding evenwel in stand laten. Redengevend voor het oordeel dat geen recht bestaat op een vergoeding van immateriële schade, is het volgende.
4.3.2. Ten eerste heeft belanghebbende op geen moment een belang bij het instellen van het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Veeleer bestaat aanleiding om aan te nemen dat zij misbruik heeft gemaakt van het recht om beroep in te stellen. Daardoor bestaat in beginsel geen recht op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, en in dit geval ziet het Hof geen reden om een uitzondering te maken (vergelijk de rechtsoverwegingen 4.2.1, 4.2.2, 4.2.4 en 4.3 van de uitspraak van heden in de gelijktijdig op zitting behandelde zaak van belanghebbende met kenmerk 22/440).
4.3.3. Ten tweede heeft de rechtbank niet een belastinggeschil berecht, nu het beroep gericht is tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar. Daarom kan ook niet worden gezegd dat de berechting van een belastinggeschil onredelijk lang heeft geduurd (zie de uitspraak van het Hof van 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2320).
4.3.4. Zo de eerste twee redenen niet opgaan, is ten derde het financiële belang zeer gering, te weten uiteindelijk slechts € 16 aan kosten. Ook vanwege die omstandigheid had geen vergoeding van immateriële schade hoeven te worden toegekend (zie de in 4.3.3 aangehaalde uitspraak).
Proceskosten
4.4.1. Het Hof heeft [A] bij eerdere gelegenheden niet aangemerkt als derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent (zie onder meer de uitspraken van 7 februari 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:416, en van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599). In deze zaak zijn geen feiten en omstandigheden aan het licht gekomen die reden zijn om inmiddels anders te oordelen. Het Hof onderschrijft ook hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de rechtsoverwegingen 18 en 19 van haar uitspraak.
4.4.2. Een vergoeding van reiskosten of verletkosten voor de procedure in eerste aanleg heeft belanghebbende niet verzocht bij de rechtbank en hoefde de rechtbank daarom niet toe te kennen. De rechtbank heeft evenmin ten onrechte nagelaten een kostenvergoeding van € 7,50 toe te kennen voor een uittreksel uit het handelsregister.
Wettelijke rente
4.5. Het verzoek van belanghebbende aan de rechtbank om te beslissen over wettelijke rente heeft, gezien de formulering daarvan in haar beroepschrift in eerste aanleg en in haar nadere stuk in eerste aanleg van 20 november 2020, alleen betrekking op de eventuele proceskosten waarin de ontvanger zou worden veroordeeld. Voor een proceskostenveroordeling bestond echter geen aanleiding. Voor het geval belanghebbende heeft bedoeld in hoger beroep alsnog te verzoeken om een beslissing over de wettelijke rente met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade door de Staat, neemt het Hof daarover onder 6 een (neven)beslissing.
Slotsom
4.6. Het voorgaande leidt ertoe dat het hoger beroep ongegrond is. Op zich zou bij het misbruik van het recht om beroep in te stellen zelfs een niet-ontvankelijkverklaring passen, maar om praktische redenen houdt het Hof het bij een ongegrondverklaring (zie nader rechtsoverweging 4.2.5 van de uitspraak van heden in de zaak met kenmerk 22/440).
5. Kosten
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
6. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank, en
- bepaalt dat de Staat de wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van immateriële schade waarin hij is veroordeeld door de rechtbank vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot de dag van de algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 16 april 2024 in het openbaar uitgesproken.