Direct naar content gaan

Samenvatting

Stichting X (belanghebbende) was tot 1 januari 2012 als ondernemingspensioenfonds verbonden aan een concern alsmede aan een aantal vennootschappen die voorheen tot dit concern behoorden (hierna tezamen: I). X voerde tot die datum de door I met diens werknemers gesloten pensioenovereenkomsten uit. X en I hebben vervolgens een vaststellingsovereenkomst gesloten waarin afspraken over de overdracht van het pensioenvermogen aan J zijn neergelegd. X heeft hiervoor transitiekosten gemaakt (interne kosten voor onder meer administratie) en externe (advies)kosten. X heeft in de loop van de tijd aan I facturen uitgereikt tot in totaal € 9.920.000, vermeerderd met omzetbelasting. De facturen vermelden als omschrijving: ‘Vergoeding van transitiekosten conform de vaststellingsovereenkomst’. I heeft deze facturen betaald. Aan X is door derden in totaal € 503.382 in rekening gebracht waarover € 102.694 aan omzetbelasting is berekend.

Voor Hof Arnhem-Leeuwarden was in geschil of X op de voet van artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel a, Wet OB 1968 recht heeft op aftrek van aan haar in rekening gebrachte omzetbelasting. Het Hof heeft geoordeeld dat X recht heeft op aftrek van de haar in verband met de overdracht van het pensioenvermogen aan J door derden in rekening gebrachte omzetbelasting, doch uitsluitend voor zover zij die kosten voor rekening van I heeft gebracht. Voor zover X de haar in verband met de overdracht van het pensioenvermogen aan J door derden in rekening gebrachte kosten voor eigen rekening heeft gelaten, heeft zij dat recht op aftrek niet, aldus het Hof.

Tegen dit oordeel heeft de staatssecretaris cassatieberoep ingesteld en de Hoge Raad verklaart dit gegrond.

Het Hof heeft uit het arrest van de Hoge Raad van 14 september 1988 (25.005, ECLI:NL:HR:1988:ZC3901) en het arrest SPI (HvJ 15 maart 2001, C-108/00, ECLI:EU:C:2001:173) afgeleid dat doorbelasting van kosten in beginsel een economische activiteit vormt die aan de heffing van omzetbelasting is onderworpen. Deze opvatting kan echter niet aan deze arresten worden ontleend (vgl. punt 4.17 en 4.18 van de conclusie van A-G Wattel). Voor de vaststelling dat sprake is van een belastbare prestatie is vereist dat een handeling onder bezwarende titel wordt verricht. Daarvoor is niet alleen nodig dat een betaling wordt gedaan, maar ook dat tegenover deze betaling een handelen (of een nalaten) als ondernemer kan worden bepaald. Met de vaststelling dat X met I een rechtsbetrekking is aangegaan ingevolge welke kosten aan I zijn doorbelast en met het daarop gegronde oordeel dat daarom sprake is van een handeling onder bezwarende titel, heeft het Hof het voorgaande miskend. De last te bewijzen dat sprake is van een zodanig handelen of nalaten, rust op degene die ter zake aanspraak maakt op aftrek van omzetbelasting.

De zaak is verwezen naar Hof Den Bosch.

Conform Conclusie A-G Wattel.

Het meest interessante aspect van dit arrest zit hem wat mij betreft in r.o. 2.5.4, waar de Hoge Raad beslist dat:

‘Voor de vaststelling dat sprake is van een belastbare prestatie (…) vereist (is) dat een handeling onder bezwarende titel wordt verricht. Daarvoor is niet alleen nodig dat een betaling wordt gedaan, maar ook dat tegenover deze betaling een handelen (of een nalaten) als ondernemer kan worden bepaald.’

 

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
HR
Datum instantie
29 september 2017
Rolnummer
15/04099
ECLI
ECLI:NL:HR:2017:2461
NLF-nummer
NLF 2017/2416
Aflevering
19 oktober 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB835
bwbr0002629&artikel=4&lid=1,bwbr0002629&artikel=15,bwbr0002629&artikel=15,bwbr0002636&artikel=1,bwbr0002636&artikel=1&lid=1,bwbr0002636&artikel=1

Naar de bovenkant van de pagina