Bedrijfsopvolgingsvrijstelling overdrachtsbelasting niet van toepassing
Hof Den Bosch, 13 maart 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(5)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving(9)
- Besluiten(14)
- Jurisprudentie(127)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(6)
- Recent(4)
- Kennisgroepstandpunt(7)
Samenvatting
De heer A bezit de certificaten van alle aandelen in Holding (bv). Deze vennootschap bezit alle aandelen in Projectontwikkeling bv (hierna Y). Y kwalificeert als een onroerendezaakrechtspersoon (ozr) in de zin van artikel 4 Wet BRV. Op 23 september 2019 zijn de aandelen die Holding houdt in Y omgezet in cumulatief preferente aandelen. Tevens zijn op die datum nieuwe, gewone aandelen in Y uitgegeven aan X (bv; belanghebbende). Vanwege het gehouden belang in Y kwalificeren Holding en X tevens als ozr. De aandelen in X zijn in gelijke verhouding in het bezit van de drie kinderen van de heer A.
X betoogt in deze procedure dat zij recht heeft op de toepassing van artikel 15, lid 1, onderdeel b, Wet BRV (BOR) ter zake van de verkrijging van de gewone aandelen in Y, omdat sprake is van een reële bedrijfsopvolging.
Hof Den Bosch ziet geen aanknopingspunt voor de stelling van X dat ook voor de toepassing van het verwantschapsvereiste door de rechtspersoon die alle aandelen in de ozr verkrijgt, in dit geval X in welke vennootschap de kinderen van A ieder een derde van de aandelen houden, moet worden heen gekeken. Dit brengt mee dat X niet in aanmerking komt voor de toepassing van de BOR, omdat de aandelen in A niet zijn verkregen door een kwalificerende verkrijger. X – een rechtspersoon en geen natuurlijk persoon – behoort immers niet tot de kring van verwanten als genoemd in artikel 15, lid 1, onderdeel b, Wet BRV. Het hoger beroep is ongegrond.
BRON
Uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende bv, gevestigd te vestigingsplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 20 oktober 2022, nummer BRE20/5590 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Belanghebbende heeft op aangifte een bedrag van € 69.960 aan overdrachtsbelasting voldaan.
1.2. Belanghebbende heeft tegen die voldoening op aangifte bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
1.3.Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbende een pleitnota toegezonden.
1.5. De zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2024 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
1.6. Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.7. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat gelijktijdig met de uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2. Feiten
2.1. [naam 1] bezit de certificaten van alle aandelen in [naam 1] Holding B.V. (de Holding). De Holding hield tot 23 september 2019 alle aandelen in [Gebr Naam] Projectontwikkeling B.V. (Projectontwikkeling BV). Laatstgenoemde vennootschap houdt de aandelen van diverse vennootschappen die zich bezig houden met projectontwikkeling.
2.2. Projectontwikkeling BV kwalificeert als een onroerendezaakrechtspersoon in de zin van artikel 4 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (WBR).
2.3. Bij notariële akte van 23 september 2019 zijn de aandelen die de Holding hield in Projectontwikkeling BV omgezet in cumulatief preferente aandelen. Tevens zijn bij notariële akte van dezelfde datum nieuwe, gewone aandelen in Projectontwikkeling BV uitgegeven aan belanghebbende. De aandelen in belanghebbende worden ieder voor een derde gehouden door de drie kinderen van [naam 1] .
2.4. Schematisch kan de structuur voor en na de omzetting en uitgifte van aandelen als volgt worden weergegeven:
2.5. De Holding en belanghebbende kwalificeren vanwege hun belang in Projectontwikkeling BV, op grond van het bepaalde in artikel 4, lid 2, j° 4, lid 1, letter a, WBR, eveneens als een onroerendezaakrechtspersoon.
2.6. Belanghebbende heeft ter zake van de verkrijging van de aandelen in Projectontwikkeling BV op 4 november 2019 een bedrag van € 69.960 aan overdrachtsbelasting voldaan. Bij brief van 20 november 2019 heeft belanghebbende tegen de voldoening van de overdrachtsbelasting bezwaar gemaakt, dat is afgewezen.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de verkrijging door belanghebbende van de gewone aandelen in Projectontwikkeling BV, een onroerendezaakrechtspersoon, is vrijgesteld van overdrachtsbelasting op grond van het bepaalde in artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel b, WBR (de bedrijfsopvolgingsvrijstelling).
3.2. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot toepassing van de vrijstelling op de verkrijging van de aandelen in Projectontwikkeling BV.
3.3. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Wettelijk kader
4.1. De WBR luidde in 2019, voor zover van belang, als volgt:
Beoordeling
4.2. Belanghebbende betoogt dat zij recht heeft op de toepassing van artikel 15, lid 1, letter b, WBR ter zake van de verkrijging van de aandelen in Projectontwikkeling BV, omdat sprake is van een reële bedrijfsopvolging. Volgens belanghebbende volgt uit de zogenoemde ‘doorkijkarresten’ dat de vrijstellingen voor de overdrachtsbelasting rechtsvormneutraal moeten worden toegepast indien de heffing zijn grondslag vindt in de toepassing van artikel 4 WBR, zodat door alle vennootschappen die aangemerkt worden als een onroerendezaakrechtspersoon moet worden heen gekeken. Dit brengt volgens belanghebbende mee dat in de onderhavige situatie zowel door Projectontwikkeling BV, als door belanghebbende en de Holding moet worden heen gekeken.
4.3. Bij de beoordeling stelt het hof voorop dat een ondernemer in beginsel vrij is in de keuze van de rechtsvorm voor zijn onderneming. De keuze voor een rechtspersoon, zoals een besloten vennootschap, kan er evenwel toe leiden dat bepaalde rechtshandelingen anders in de belastingheffing worden betrokken dan indien zou zijn gekozen voor het drijven van die onderneming in de vorm van een eenmanszaak of vennootschap onder firma (IBonderneming). Een besloten vennootschap is immers zelfstandig drager van rechten en verplichtingen.
4.4. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2110, BNB 2019/37, geoordeeld dat de fictie van artikel 4, lid 1, letter a, WBR geen verdere strekking heeft dan te verhinderen dat door middel van het tussenschuiven van rechtspersonen de heffing van overdrachtsbelasting wordt ontgaan. Verder heeft de Hoge Raad geoordeeld dat met die fictie niet is beoogd de verkrijging van aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon onder de heffing van overdrachtsbelasting te brengen voor zover de verkrijging van een onroerende zaak van die rechtspersoon zelf buiten de heffing zou blijven vanwege een vrijstelling ingevolge artikel 15 WBR.
4.5. Het hof leidt uit voornoemd arrest af dat de verkrijger van alle aandelen in een onroerendezaakrechtspersoon voor de toepassing van de overdrachtsbelasting geacht wordt de door de verkregen aandelen vertegenwoordigde vermogensbestanddelen van de onroerendezaakrechtspersoon te hebben verkregen. Vormen die vermogensbestanddelen een materiële onderneming, dan wordt de verkrijger geacht een materiële onderneming te hebben verkregen. De bedrijfsopvolgingsvrijstelling is dan van toepassing op de tot die onderneming behorende onroerende zaken die aan de onderneming dienstbaar zijn. Om voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling in aanmerking te komen moet daarnaast ook worden voldaan aan – kort gezegd – het verwantschapsvereiste en het voortzettingsvereiste.
4.6. Het hof ziet in voornoemd arrest, noch in de andere ‘doorkijkarresten’, een aanknopingspunt voor de stelling van belanghebbende dat ook voor de toepassing van het verwantschapsvereiste door de rechtspersoon die alle aandelen in de onroerendezaakrechtspersoon verkrijgt, in dit geval belanghebbende in welke vennootschap de kinderen van [naam 1] ieder 1/3 van de aandelen houden, moet worden heen gekeken. Dit brengt mee dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling, omdat de aandelen in Projectontwikkeling BV niet zijn verkregen door een kwalificerende verkrijger. Belanghebbende – een rechtspersoon en geen natuurlijk persoon – behoort immers niet tot de kring van verwanten als genoemd in artikel 15, lid 1, letter b, WBR. Dit brengt mee dat het hoger beroep faalt. De andersluidende opvatting van belanghebbende, vindt geen steun in het recht.
Tussenconclusie
4.7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8. Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9. Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door I. Reijngoud, voorzitter, J.M. van der Vegt en D.A. Hofland, in tegenwoordigheid van E.A.D. Dockx, als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.