Direct naar content gaan

Samenvatting

X (bv; belanghebbende) heeft in april 2009 haar 46%-deelneming verkocht. In verband met de (voorgenomen) verkoop heeft de deelneming kosten gemaakt en die kosten onder meer aan X doorberekend. In geschil is of X een deel van de kosten van haar winst kan aftrekken of dat de kosten niet-aftrekbare kosten van verkoop van een deelneming zijn ex artikel 13, lid 1, Wet VpB 1969.

Hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld dat alle litigieuze kosten gemaakt zijn om tot verkoop van de deelneming te geraken, zodat geen van de kosten aftrekbaar is.

X betoogt in cassatie dat de kosten pas vanaf 19 december 2008 – toen concreet uitzicht ontstond dat de aandeelhouders een geschikte koper zouden vinden – voldoende verband met de verkoop hielden om onder artikel 13, lid 1, Wet VpB 1969 te vallen. Voorts vallen volgens X alleen bepaalde kosten onder de aftrekbeperking.

A-G Wattel meent dat het Hof voor niet-aftrekbaarheid terecht de voorwaarde stelt dat het daadwerkelijk tot verkoop komt; gaat een verkoop (definitief) niet door, dan zijn de kosten aftrekbaar, hoezeer zij ook rechtstreeks samenhingen met de bestaande deelnemingsverhouding. In casu is de verkoop gelukt, zodat de (niet-)aftrekbaarheid van de verkoopkosten beoordeeld moet worden naar het moment waarop zij gemaakt werden. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 (12/01616, ECLI:NL:HR:2013:BY0612) volgt dat in elk geval de kosten gemaakt ná het sluiten van een intentie-overeenkomst, van aftrek zijn uitgesloten (tenzij de verkoop niet doorgaat). Gelet hierop zijn de kosten na 19 december 2008 hoe dan ook van aftrek uitgesloten, maar daarover bestaat ook geen geschil. Voor de daarvóór gemaakte kosten geldt volgens de A-G een dubbel beoordelingscriterium: op het moment waarop de kosten gemaakt worden, moet een vrijgesteld vervreemdingsresultaat zowel (i) subjectief beoogd als (ii) objectief te verwachten zijn. Met dat dubbele toerekeningscriterium wordt volgens hem voldaan aan de wens van ‘analoge’ behandeling van de wetgever, terwijl de objectivering past bij een objectieve vrijstelling. Het Hof heeft vastgesteld dat in 2008 aan het subjectieve criterium (verkoopvoornemen) is voldaan. Het Hof heeft echter niet onderzocht vanaf welk moment objectief verwacht kon worden dat het tot een vrijgesteld vervreemdingsresultaat zou komen en de vastgestelde feiten laten daaromtrent volgens de A-G niet slechts een enkelvoudige conclusie toe.

Conclusie: cassatieberoep gegrond; verwijzen voor feitelijk onderzoek.

Een interessante conclusie over een voor de praktijk belangrijk onderwerp. Naar mijn mening concludeert A-G Wattel terecht dat het bij verkoopkosten niet gaat om de vraag of er een verband is met de deelnemingsverhouding, maar om de vraag of er een verband is met een vrijgesteld deelnemingsresultaat.

Mislukte verkoop

Dit betekent allereerst dat als een verkoop mislukt, de kosten aftrekbaar zijn, net als bij een mislukte aankoop. De A-G volgt daarin de lijn van het Hof. Bij mij komt dan wel de vraag op wanneer sprake is van een ‘mislukte verkoop’. Is daar ook sprake van als de verkoop vanwege weinig interesse voorlopig enkele jaren wordt uitgesteld? Met andere woorden als er nog wel een intentie is tot verkoop? En zo niet, is dan wel het deel van de kosten aftrekbaar dat bij een latere verkoop geen nut meer afwerpt? En wat te doen met de niet afgetrokken kosten als vervolgens na een aantal jaren de verkoop alsnog (definitief) in de ijskast wordt gezet? Duidelijkheid daarover zou wenselijk zijn.

Vanaf welk moment is sprake van een aftrekbeperking?

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2008
Instantie
A-G
Datum instantie
17 oktober 2017
Rolnummer
17/01211
ECLI
ECLI:NL:PHR:2017:1135
Auteur(s)
prof. mr. dr. A.C.P. Bobeldijk
Loyens & Loeff/Nyenrode Business Universiteit
NLF-nummer
NLF 2017/2776
Aflevering
30 november 2017
Judoregnummer
JCDI:NFB971
bwbr0002672&artikel=13&lid=1,bwbr0002672&artikel=13&lid=1

Naar de bovenkant van de pagina