Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving(3)
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(3)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur(2)
- Recent(2)
Samenvatting
Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Unie zijn gebracht. Bij de aangifte zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop staat als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie ingevuld. Van X (bv; belanghebbende) zijn douanerechten nagevorderd, omdat de goederen niet de oorsprong Israël hebben en er dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.
X is drie procedures gestart met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling die aan haar zijn uitgereikt. In deze procedure is aan de orde of artikel 78, lid 3, CDW voorziet in de mogelijkheid om door middel van herziening de douaneregeling te wijzigen.
Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling. Het wijzigen van de betrokken douaneregeling zelf is niet mogelijk. Ook is een wijziging met het oog op de vrijstelling voor terugkerende goederen niet mogelijk, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de invoer van de vrachtwagens plaatsvindt binnen drie jaar na de uitvoer. X heeft niet voldaan aan haar stelplicht dat bijzondere omstandigheden zich te dezen voordoen die de overschrijding van die termijn rechtvaardigen.
X heeft met twee middelen cassatieberoep ingesteld, maar volgens A-G Ettema falen beide middelen. Het cassatieberoep is ongegrond, concludeert de A-G.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00286
Datum 29 september 2023
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Douanerecht
Nr. Gerechtshof 20/00242
Nr. Rechtbank 17/4996
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
X bv
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1. Deze zaak gaat over vrachtwagens uit Israël die in het vrije verkeer van de Gemeenschap (thans: de Unie) zijn gebracht. Bij de douaneaangiften zijn telkens door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. Hierop is als land van oorsprong ‘EEC’ of een lidstaat van de Europese Unie vermeld. Van belanghebbende zijn douanerechten nagevorderd op de grond dat de vrachtwagens niet de oorsprong Israël hebben en dus geen aanspraak kan worden gemaakt op een preferentieel tarief.
1.2. In deze procedure is in geschil of het verzoek om herziening van de douaneaangiften op grond van art. 78(3) van het Communautair douanewetboek (CDW) terecht is afgewezen. Belanghebbende heeft naast het verzoek om terugbetaling twee andere procedures opgestart met betrekking tot de uitnodigingen tot betaling die aan haar zijn uitgereikt. Zij heeft allereerst bezwaar aangetekend. Die procedure heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, nr. 14/00587. Daarnaast heeft belanghebbende een verzoek om terugbetaling van de douanerechten op grond van art. 239 CDW gedaan. Die procedure is thans aanhangig bij de Hoge Raad onder nummer 21/05181. In die zaak heb ik op 8 september 2023 conclusie genomen.
1.3. In hoger beroep is primair in geschil of belanghebbende de douaneregeling kan wijzigen van ‘in het vrije verkeer brengen’ naar de regelingen ‘actieve veredeling’ of ‘douane-entrepot’. Door toepassing van de schorsingsregeling zouden dan – achteraf bezien – geen douanerechten zijn verschuldigd. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat de vrachtwagens de Unie inmiddels weer hebben verlaten. Subsidiair is in geschil of de douaneaangiften zodanig kunnen worden gewijzigd dat aanspraak kan worden gemaakt op de vrijstelling voor terugkerende goederen (art. 185 CDW). Die vrijstelling geldt onder voorwaarden voor goederen die, na uit het douanegebied van de Unie te zijn uitgevoerd, opnieuw in dit douanegebied worden binnengebracht.
1.4. Het gerechtshof Amsterdam (het Hof) oordeelt, in navolging van de rechtbank Noord-Holland (de Rechtbank), dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling. Het wijzigen van de betrokken douaneregeling zelf is niet mogelijk. Ook is de wijziging met het oog op de vrijstelling voor terugkerende goederen niet mogelijk, omdat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de invoer van goederen plaatsvindt binnen drie jaar na de uitvoer. De termijn van drie jaar kan blijkens de tekst van art. 185 CDW weliswaar worden overschreden “om rekening te houden met bijzondere omstandigheden”, doch belanghebbende heeft niet voldaan aan haar stelplicht dat dergelijke omstandigheden zich te dezen voordoen. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
1.5. In cassatie stelt belanghebbende twee middelen voor. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat wijziging van de douaneregeling niet mogelijk is. Het middel wijst op diverse arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie). Het Hof heeft volgens het middel eveneens onvoldoende gemotiveerd geoordeeld dat het stellen van prejudiciële vragen niet nodig is. Middel II komt op tegen het oordeel van het Hof over de vrijstelling voor terugkerende goederen en betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van de termijn van drie jaar rechtvaardigen.
1.6. In deze conclusie onderzoek ik of art. 78(3) CDW voorziet in de mogelijkheid om door middel van herziening de douaneregeling te wijzigen, en zo ja, of het verzoek tot herziening van belanghebbende had moeten worden toegewezen.
1.7. De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 zijn de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven. Onderdeel 3 bevat een uiteenzetting van het geding in cassatie. In onderdeel 4 ga ik in op de reikwijdte van art. 78(3) CDW. Eerst bespreek ik de reikwijdte van deze bepaling in het algemeen. Daarna onderzoek ik of uit jurisprudentie van het Hof van Justitie kan worden opgemaakt dat art. 78(3) CDW de mogelijkheid biedt de douaneregeling te wijzigen. In dit verband bespreek ik ook de bepaling in het Douanewetboek van de Unie (DWU) waarin thans de wijziging van de douaneaangifte wordt geregeld. Uit de bewoordingen van art. 78(3) CDW leid ik af dat deze bepaling de mogelijkheid tot wijziging van de douaneregeling niet biedt. De jurisprudentie van het Hof van Justitie geeft echter aanleiding voor twijfel. Toch zie ik in deze zaak geen aanleiding de Hoge Raad in overweging te geven prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Belanghebbende heeft namelijk hoe dan ook niet voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de douaneregelingen die zij door herziening wil toepassen. Middel I faalt om die reden.
1.8. In onderdeel 5 ga ik kort in op de vrijstelling voor terugkerende goederen. Ik kom tot de slotsom dat ook middel II faalt. Belanghebbende heeft namelijk in hoger beroep niet voldaan aan haar stelplicht met betrekking tot het bestaan van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat de termijn die geldt voor deze vrijstelling is overschreden. Anders dan het middel betoogt, heeft belanghebbende de gelegenheid gehad bijzondere omstandigheden aan te voeren. Het oordeel van het Hof is dan ook geen verrassingsbeslissing.
1.9. Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. Feiten en geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1. Op naam en voor rekening van belanghebbende zijn in de periode april 2006 tot en met juli 2007 aangiften gedaan voor in het vrije verkeer brengen van 25 vrachtwagens. In de aangiften is als land van verzending of uitvoer Israël vermeld. Bij de aangiften zijn door de Israëlische autoriteiten gewaarmerkte EUR.1-certificaten overgelegd. In het voor vermelding van het land van oorsprong bestemde vak is ‘Israël’ doorgehaald. Daarvoor in de plaats is handmatig ‘EEC’ of de naam van een lidstaat van de Europese Unie ingevuld. In de aangiften is verzocht om toepassing van een preferentieel tarief van douanerechten op grond van Euro-Mediterrane Overeenkomst EU-Israël (hierna: de Associatieovereenkomst).
2.2. De Inspecteur heeft bij de aangever twee controles na invoer ingesteld. Naar aanleiding van deze controles heeft de Inspecteur het standpunt ingenomen dat de EUR.1-certificaten niet kunnen worden gebruikt voor het aantonen van de oorsprong van de goederen. Vervolgens heeft hij aan belanghebbende uitnodigingen tot betaling met dagtekening 27 november 2008 uitgereikt.
2.3. Met betrekking tot deze uitnodigingen tot betaling is belanghebbende drie procedures gestart.
2.4. In de eerste plaats heeft zij op grond van art. 239 CDW een verzoek om terugbetaling ingediend waarin zij om gedeeltelijke terugbetaling van de geheven douanerechten verzoekt. Dit heeft geleid tot de procedure bij de Hoge Raad met nr. 21/05181. In die zaak heb ik conclusie genomen op 8 september 2023.
2.5. Belanghebbende heeft in de tweede plaats bezwaar en beroep ingesteld tegen de uitnodigingen tot betaling. Die procedure heeft uiteindelijk geleid tot het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015.
2.6. Ten derde heeft belanghebbende een verzoek tot herziening van de aangiften gedaan. De onderhavige procedure gaat betreft verzoek.
2.7. Bij brief van 5 juni 2008 heeft de direct vertegenwoordiger van belanghebbende verzocht de aangiften op de voet van art. 78 CDW zodanig te herzien dat niet langer sprake is van aangiften voor het brengen in het vrije verkeer, maar van aangiften tot plaatsing onder de regeling actieve veredeling en haar vervolgens terugbetaling te verlenen op de voet van art. 236 CDW. Bij beschikking van 14 juni 2017 heeft de Inspecteur dit herzieningsverzoek afgewezen.
De rechtbank Noord-Holland
2.8. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Zij oordeelt dat uit de bewoordingen van art. 78(3) CDW volgt dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling. Het wijzigen van de betrokken douaneregeling zelf is niet mogelijk. Uit de door belanghebbende aangevoerde arresten van het Hof van Justitie en zogenoemde REM-beschikkingen volgt niet het tegendeel. De Rechtbank verwerpt ook de subsidiaire stelling van belanghebbende, dat de aangiften moeten worden gewijzigd zodat de vrijstelling voor terugkerende goederen kan worden toegepast. Gelet op het arrest van 13 maart 2015 staat in rechte vast dat de vrachtwagens niet binnen een termijn van drie jaar in het vrije verkeer zijn gebracht. Reeds daarom faalt de stelling, aldus de Rechtbank.
Het gerechtshof Amsterdam
2.9. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met juistheid geoordeeld dat de door belanghebbende gewenste wijziging van de aangiften niet mogelijk is. Het Hof onderschrijft de overwegingen die de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd. Het Hof ziet geen aanleiding prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie. Het Hof heeft verder verworpen het standpunt van belanghebbende dat de aangiften zodanig moeten worden aangepast dat aanspraak wordt gemaakt op de vrijstelling voor terugkerende goederen. Deze wijziging is naar het oordeel van het Hof niet mogelijk omdat de invoer van de vrachtwagens niet heeft plaatsgevonden binnen de in art. 185 CDW gestelde termijn van drie jaar na de uitvoer. De termijn van drie jaar kan blijkens de tekst van art. 185 CDW weliswaar worden overschreden “om rekening te houden met bijzondere omstandigheden”, doch belanghebbende heeft niet voldaan aan haar stelplicht dat dergelijke omstandigheden zich te dezen voordoen.
3. Het geding in cassatie
3.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij twee middelen voorgesteld.
3.2. Middel I richt zich tegen het oordeel van het Hof dat wijziging van de douaneregeling niet mogelijk is. Belanghebbende meent dat het oordeel van het Hof onjuist is en onvoldoende gemotiveerd en dat het Hof eveneens onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het stellen van prejudiciële vragen niet nodig is.
3.3. Middel II komt op tegen het oordeel van het Hof over de vrijstelling voor terugkerende goederen en betoogt dat het Hof ten onrechte niet heeft onderzocht of sprake is van bijzondere omstandigheden die een overschrijding van de termijn rechtvaardigen. Het Hof heeft belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld bijzondere omstandigheden aan te voeren. De vraag of zich bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan is niet specifiek aan de orde gekomen tijdens de procedure van het Hof, aldus het middel.
3.4. De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
4. Herziening van de douaneaangifte (middel I)
4.1. Belanghebbende heeft verzocht om herziening van de douaneaangiften. Zij wil de vrachtwagens die zij voor het vrije verkeer heeft aangegeven, alsnog onder de douaneregelingen actieve veredeling of douane-entrepot brengen. Zij wenst dus de goederen onder een andere douaneregeling te brengen. In dit onderdeel ga ik na of art. 78(3) CDW die mogelijkheid biedt. Ik betrek daarbij ook art. 173 DWU dat sinds 1 mei 2016 voorziet in de mogelijkheid tot wijziging van de douaneaangifte. Voordat ik inga op de mogelijkheid tot herziening, bespreek ik eerst kort wat het begrip ‘douaneregeling’ inhoudt en hoe de regelingen actieve veredeling en douane-entrepot werken.
Douaneregelingen in het kort
4.2. Douaneregelingen zijn bedoeld om ingevoerde goederen onder douanetoezicht een bestemming binnen het douanegebied van de Gemeenschap te kunnen geven. De douaneregelingen die in deze procedure aan de orde komen, zijn de regelingen ‘in het vrije verkeer brengen’, ‘actieve veredeling’ en ‘douane-entrepot’. Ingevolge art. 79 CDW krijgen goederen die in het vrije verkeer zijn gebracht de status communautaire goederen. Zij staan dan niet meer onder douanetoezicht. Bij het brengen in het vrije verkeer van goederen worden douanerechten verschuldigd.
4.3. Anders is dat bij de andere douaneregelingen, zoals actieve veredeling of douane-entrepot. Dit zijn voorbeelden van een schorsingsregeling; de goederen worden onder opschorting van de heffing van douanerechten onder die regeling geplaatst. Die goederen blijven niet-communautaire goederen. De regelingen actieve veredeling en douane-entrepot zijn ook zogenoemde economische douaneregelingen. Voor het plaatsen van de goederen onder deze regelingen is een vergunning vereist (art. 85 CDW in samenhang gelezen met art. 84(1)b CDW). Zowel voor de regeling actieve veredeling als voor de regeling douane-entrepot geldt verder dat de douaneautoriteiten aan de plaatsing van de goederen onder een schorsingsregeling de voorwaarde kunnen verbinden dat een zekerheid wordt gesteld als waarborg voor de betaling van de douaneschuld die voor deze goederen kan ontstaan (art. 88(1) CDW).
4.4. De douaneregeling actieve veredeling maakt het mogelijk niet-communautaire goederen binnen het douanegebied van de Gemeenschap te brengen, vervolgens te bewerken, verwerken of herstellen en daarna weer uit te voeren zonder dat douanerechten zijn verschuldigd (zie art. 114 CDW e.v.). In het arrest Nederland/Commissie ging het bijvoorbeeld om het verwerken van maïs en tarwe tot glucose. Een ander voorbeeld van actieve veredeling is de verwerking van ingevoerde kaas tot geraspte kaas. Het voordeel van deze regeling is dat de veredelingsproducten buiten de Gemeenschap kunnen worden verhandeld zonder dat douanerechten worden verschuldigd.
4.5. Een douane-entrepot is een door de douaneautoriteiten erkende, aan hun toezicht onderworpen plaats waar goederen kunnen worden opgeslagen (art. 98(2) CDW). Niet-communautaire goederen die onder deze regeling worden geplaatst, kunnen vrij van douanerechten worden opgeslagen (art. 98(1) CDW). Voor deze regeling gelden diverse voorwaarden, waaronder het vereiste van een vergunning (4.3), en er moet bijvoorbeeld ook een voorraadadministratie worden bijgehouden waarin de opgeslagen goederen worden ingeschreven (art. 105 CDW en art. 107 CDW). Het douane-entrepot moet in hoofdzaak zijn bestemd voor de opslag van goederen, maar bepaalde be- en verwerkingen van de goederen worden onder voorwaarden toegestaan (art. 510 Uitvoeringsverordening CDW (UCDW)).
4.6. De regelingen actieve veredeling en douane-entrepot komen ten einde als de veredelingsproducten of de oorspronkelijk ingevoerde goederen een nieuwe douanebestemming – zoals wederuitvoer of uitvoer – krijgen (art. 89(1) CDW). Dit heet het aanzuiveren van de regeling (art. 577(1) UCDW).
4.7. De vrachtwagens die onderwerp zijn van het geschil zijn in het vrije verkeer van de Gemeenschap gebracht en aan douanerechten onderworpen. Echter, als de douaneregeling nog kan worden gewijzigd, zouden de vrachtwagens – achteraf bezien – onder een schorsingsregeling zijn gebracht. Als de goederen daarna weer worden (weder)uitgevoerd, zijn geen douanerechten verschuldigd. Ingevolge art. 236 CDW kunnen de nagevorderde douanerechten op verzoek worden terugbetaald. Het is alleen de vraag of art. 78 CDW die mogelijkheid biedt.
Wettelijke bepalingen herziening
4.8. Op grond van art. 78 CDW kan in bepaalde gevallen om herziening van de aangifte worden verzocht. Deze bepaling luidt:
4.9. Uit lid 3 van deze bepaling volgt dat herziening van de aangifte mogelijk is, als “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden”, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast.
4.10. Het CDW kent daarnaast een bepaling die specifiek ziet op het wijzigen van de douaneregeling van een reeds aanvaarde aangifte. Art. 66 CDW bepaalt dat een aanvaarde aangifte in bepaalde gevallen ongeldig kan worden gemaakt. De aangever kan een verzoek tot ongeldigmaking doen wanneer hij de goederen bij vergissing voor de in de aangifte genoemde douaneregeling heeft aangegeven. Ik citeer de bepaling:
4.11. Zoals uit het tweede lid volgt, wordt de aangifte in de regel niet meer ongeldig gemaakt als de goederen zijn vrijgegeven. In art. 251 UCDW zijn de uitzonderingen op deze regel neergelegd. Lid 1 van deze bepaling luidt als volgt:
4.12. Een verzoek tot ongeldigmaking moet volgens deze bepaling binnen drie maanden na aanvaarding van de aangifte worden gedaan en de goederen moeten onmiddellijk worden aangegeven voor de douaneregeling waarvoor zij waren bestemd. Bovendien mogen de goederen niet zijn gebruikt onder andere voorwaarden dan die welke gelden voor de douaneregeling waarvoor zij bestemd waren.
4.13. Met ingang van 1 mei 2016 is het CDW ingetrokken en vervangen door het Douanewetboek van de Unie (DWU). Art. 173 DWU bevat de volgende bepaling over de ‘wijziging van de douaneaangifte’:
Toepassing CDW of DWU?
4.14. Tussen partijen is niet in geschil dat de Inspecteur het verzoek tot herziening heeft behandeld met inachtneming van het bepaalde in art. 78 CDW. Dat acht ik niet verrassend. Als een belanghebbende een verzoek doet op grond van een bepaalde regeling, ligt het voor de hand dat de inspecteur vervolgens met inachtneming van die regeling het verzoek in behandeling neemt en daarop beslist. Toch kan worden afgevraagd of art. 78(3) CDW wel van toepassing is. De Inspecteur heeft namelijk op de verzoeken tot herziening beslist ná de inwerkingtreding van het DWU (althans, art. 173) op 1 mei 2016. De vraag rijst of in zo’n geval de inspecteur met inachtneming van het nieuwe artikel 173(3) DWU op het herzieningsverzoek moet beslissen. Op deze vraag ga ik kort in alvorens ik de herzieningsbepaling bespreek.
4.15. In mijn conclusie van 29 december 2022 heb ik de jurisprudentie van het Hof van Justitie over de temporele werking van het DWU besproken. Ik schreef dat, om te achterhalen of een bepaling uit het DWU van toepassing is, in de eerste plaats moet worden vastgesteld of die bepaling een procedureregel of een materiële regel is. Regels betreffende het tenietgaan van douaneschulden zijn materiële regels. Procedureregels gelden in de regel vanaf de dag van inwerkingtreding, terwijl materiële regels doorgaans niet van toepassing zijn op rechtsposities die voor de datum van inwerkingtreding definitief zijn verworven. Deze laatste regel lijdt uitzondering indien uit het doel, de opzet of de bewoordingen van de regels volgt dat er daadwerkelijk gevolgen aan moeten worden toegekend. Tot slot volgt uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie dat (materiële) regels van toepassing zijn op de toekomstige gevolgen van een situatie die is ontstaan toen de oude wettelijke regeling van kracht was.
4.16. In het arrest Beeren- Wild-, Feinfrucht heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat een bepaling waarin de voorwaarden staan waaronder een vergunning voor – onder meer – de regeling bijzondere bestemming met terugwerkende kracht kan worden verleend, een materiële bepaling is. Die voorwaarden zijn namelijk bepalend voor het bestaan van een douaneschuld.
4.17. In het onderhavige geval verzoekt belanghebbende niet om een vergunning met terugwerkende kracht, maar om herziening van de douaneaangifte. De elementen in de douaneaangifte – waaronder de keuze voor een douaneregeling – zijn mijns inziens bij uitstek bepalend voor het bestaan van een douaneschuld (4.2-4.3). Daarom twijfel ik er niet aan dat ook de herzieningsregeling van art. 78(3) CDW een materiële bepaling is. In zoverre zijn ook de volgende overwegingen uit Beeren- Wild-, Feinfrucht van belang:
4.18. Ingevolge art. 288(2) DWU treedt art. 173 DWU op 1 mei 2016 in werking. Uit de hiervoor geciteerde overwegingen leid ik af dat art. 173 DWU dus niet van toepassing is op feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Belanghebbende heeft voor 1 mei 2016 de in het geding zijnde douaneaangiften gedaan en overigens ook het verzoek om herziening gedaan. De aan de betrokken douaneschuld ten grondslag liggende feiten waarvoor belanghebbende om herziening verzoekt, hebben zich dus voorgedaan voor de inwerkingtreding van art. 173 DWU. De ‘rechtspositie’ is onder de werking van het CDW verworven. Dat de administratieve procedure na de inwerkingtreding van art. 173 DWU is afgesloten – de Inspecteur heeft toen op het verzoek beslist – heeft geen gevolgen voor de reeds verworven rechtspositie. Ik acht het daarom buiten redelijke twijfel dat in deze procedure de Inspecteur terecht op de voet van art 78(3) CDW heeft beslist op het verzoek tot herziening van belanghebbende.
Jurisprudentie over toepassing art. 78(3) CDW
Toepassing in het algemeen
4.19. Het Hof van Justitie heeft in diverse arresten aanwijzingen gegeven in welke gevallen de douaneautoriteiten kunnen overgaan tot wijziging van de douaneaangifte. Ik noem in de eerste plaats het arrest Overland Footwear II . In de zaak die tot dit arrest heeft geleid, gaat het om de herziening van de douanewaarde van schoenen, waartoe abusievelijk de inkoopcommissie is gerekend. De vraag die in die zaak aan de orde kwam is of de door de douaneautoriteiten uitgeoefende bevoegdheid om een douaneaangifte opnieuw te onderzoeken nadat de goederen in het vrije verkeer zijn gebracht, een gebonden dan wel een discretionaire bevoegdheid is. Art. 78(3) CDW bepaalt immers dat de douaneautoriteiten tot herziening van de aangifte “kunnen” overgaan (4.8).4.20. Het Hof van Justitie oordeelt in het arrest dat de douaneautoriteiten het verzoek om herziening moeten onderzoeken, althans met betrekking tot de vraag of al dan niet tot herziening moet worden overgegaan. Zij houden daarbij in het bijzonder rekening met de (on)mogelijkheid om de vermeldingen in de aangifte en het verzoek te controleren. Dienaangaande overweegt het Hof van Justitie:
4.21. Als de bepalingen inzake de douaneregeling op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, moeten de douaneautoriteiten dit rechtzetten waarbij rekening moet worden gehouden met de nieuwe gegevens. Het Hof van Justitie heeft het begrip ‘onjuiste of onvolledige gegevens’ in ditzelfde arrest ingevuld:
4.22. Kortom, herziening kan dus in beginsel plaatsvinden bij zowel materiële fouten of vergissingen als een onjuiste uitleg van het toepasselijke recht. De douaneautoriteiten kunnen weigeren tot herziening over te gaan wanneer de te verifiëren gegevens een fysieke controle vergen en de goederen niet meer bij hen kunnen worden aangebracht. Herziening is ook niet mogelijk bij de uitoefening van een keuze (een bewuste handeling).
4.23. In het arrest Terex Equipment e.a. heeft het Hof van Justitie hieraan toegevoegd dat niet tot herziening wordt overgegaan als de doelstellingen van de douaneregelingen gevaar lopen. In deze zaak gaat het om de douaneregeling actieve veredeling. Het Hof van Justitie formuleert het als volgt (cursivering CE):
4.24. Uit Overland Footwear II (en latere jurisprudentie) volgt verder dat als gevolg van de herziening (alleen) terugbetaling van de rechten kan plaatsvinden, maar dat wel moet worden voldaan aan de voorwaarden van art. 236 CDW. Er mag dus geen sprake zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de aangever, en het verzoek om terugbetaling is binnen – in beginsel – drie jaar ingediend.
4.25. In latere arresten van het Hof van Justitie, waaronder een aantal hierna te bespreken arresten, wordt steeds teruggegrepen op de hiervoor vermelde uitgangspunten uit Overland Footwear II .
Context van art. 78 CDW
4.26. Bedacht moet worden dat de herziening van de aangifte een uitzondering is op het beginsel van de onveranderlijkheid van de douaneaangiften. In de conclusie voor Overland Footwear II verwoordt A-G Poiares Maduro het als volgt:4.27. Het is denkbaar dat dit beginsel meebrengt dat art. 78(3) CDW restrictief moet worden toegepast. Echter, uit Overland Footwear II en ook uit latere jurisprudentie lijkt juist te volgen dat art. 78(3) CDW in beginsel geen beperkingen stelt met betrekking tot de elementen van de douaneaangifte die kunnen worden herzien. Zo overweegt het Hof van Justitie in het arrest Veloserviss – onder verwijzing naar het doel van het CDW en de logica van art. 78 CDW – dat niet algemeen kan worden uitgesloten dat de douaneautoriteiten een herziening of andere controles achteraf van douaneaangiftes verrichten om in voorkomend geval een en ander recht te zetten:
4.28. De logica van art. 78 CDW bestaat dus erin de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie door materiële fouten en vergissingen bij de uitleg van het toepasselijke recht recht te zetten. Dit brengt een ruim toepassingsbereik mee.
4.29. A-G Hogan vat in de conclusie voor het hierna te bespreken arrest Pfeifer & Langen de jurisprudentie van het Hof van Justitie samen. De arresten lijken volgens de A-G de ene keer een meer restrictieve uitlegging van art. 78(3) CDW in te houden dan de andere keer. Hij betrekt in zijn bespreking de verhouding tussen het belang van de verstrekking van de juiste en volledige informatie (zie punt 33 van het citaat in 4.26) en het doel van het CDW en de logica van art. 78(3) CDW (punt 26 van het citaat in 4.27). Ik citeer (voetnoten weggelaten):
4.30. Volgens de A-G is de minder restrictieve uitleg van art. 78(3) CDW te verklaren door – kort gezegd – de snelle en doeltreffende procedures in het douanerecht, waarvoor de aangever gebonden wordt aan zijn bewoordingen. Onder omstandigheden moet hij in staat worden gesteld zijn vergissingen te herstellen die ontstaan bij de uitleg van vaak complexe juridische teksten.
Wijziging van de douaneregeling
4.31. Zoals gezegd neemt het Hof van Justitie tot uitgangspunt dat art. 78(3) CDW niet in het algemeen de mogelijkheid uitsluit bepaalde elementen van de douaneaangifte te herzien (4.27). De vraag die in de onderhavige zaak speelt is of die bepaling ook de wijziging van de douaneregeling op het oog heeft.
4.32. De Rechtbank heeft geoordeeld van niet. Allereerst leidt zij uit de bewoordingen van art. 78(3) CDW af dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneaangifte. Vervolgens overweegt zij:
4.33. De Rechtbank is dus van oordeel dat het arrest Terex Equipment e.a. niet aldus kan worden gelezen dat daarin is bevestigd dat de aangegeven douaneregeling zelf kan worden gewijzigd. Het Hof heeft dit oordeel bevestigd. Middel I haalt het arrest Terex Equipment e.a. aan ter ondersteuning van het standpunt dat herziening van de douaneregeling wel mogelijk is.
4.34. Belanghebbende staat niet alleen in haar lezing van dat arrest. A-G Hogan houdt in de hiervoor besproken conclusie bij het arrest Pfeifer & Langen nadrukkelijk de mogelijkheid open dat het Hof van Justitie in Terex Equipment e.a. heeft geoordeeld dat een aangifte kan worden herzien wat de gekozen douaneregeling aangaat. Hij schrijft het volgende (cursivering CE):
4.35. Het arrest betreft twee gevoegde zaken, die van Terex Equipment Ltd (Terex; C‑430/08) en die FG Wilson (Engineering) Ltd en Caterpillar EPG Ltd (Wilson en Caterpillar; C‑431/08). Terex had een onjuiste douanecode ingevuld bij de aangifte, te weten de code van douaneregeling 10 00 (uitvoer van communautaire goederen) in plaats van code 31 51 (wederuitvoer van goederen met schorsing van douanerechten). Dat is van belang omdat de goederen (onderdelen voor graafmachines) onder de douaneregeling actieve veredeling waren ingevoerd. De goederen kunnen (na bewerking, verwerking, etc.) onder die regeling vrij van rechten worden wederuitgevoerd (4.4). Door het gebruik van de verkeerde douanecode was een douaneschuld ontstaan. De douaneregeling ‘uitvoer’ geldt namelijk alleen voor communautaire goederen en die status hadden de goederen niet door de werking van de schorsingsregeling (4.3). Ook werd niet voldaan aan de voorwaarden voor de regeling actieve veredeling omdat voorafgaand aan de wederuitvoer een kennisgeving van die uitvoer had moeten worden gedaan.
4.36. Terex probeerde een en ander recht te zetten door middel van herziening van de aangiften. De douaneautoriteiten weigerden dit omdat het verzoek van Terex strekte tot wijziging van de toepasselijke douaneregeling en omdat de voorafgaande kennisgeving niet met terugwerkende kracht kon worden gedaan. Ook in de andere (gevoegde) zaak (Wilson en Caterpillar) ging het om dezelfde onjuiste douanecode (uitvoer van communautaire goederen in plaats van wederuitvoer van goederen onder een schorsingsregeling).
4.37. Of in het hiervoor geschetste geval sprake is van de wijziging van de douaneregeling, waag ik te betwijfelen. Zoals ik het zie, moest enkel het gebruik van de onjuiste douanecode worden rechtgezet. De verwijzende rechter in de zaak Wilson en Caterpillar was van oordeel dat “de in het hoofdgeding aan de orde zijnde goederen steeds “niet-communautaire goederen” in de zin van artikel 4, punt 8, van het douanewetboek zijn geweest en niet als gevolg van de vermelding van een onjuiste code onder de regeling van uitvoer konden komen, daar deze regeling alleen voor communautaire goederen kan gelden.” Die rechter gaat er dus vanuit dat de vermelding van de onjuiste douanecode niet tot gevolg heeft gehad dat de goederen onder de regeling uitvoer zijn gebracht, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden daarvan.
4.38. Het Hof van Justitie lijkt in Terex Equipment e.a. deze zienswijze te volgen. Het Hof oordeelt (cursivering CE):
4.39. Hieruit maak ik op dat het Hof van Justitie de zienswijze van de douaneautoriteiten dat sprake is van een wijziging van de douaneregeling, verwerpt. De toepasselijke douaneregeling was de regeling actieve veredeling en in dat kader is een onjuiste code gebruikt. Die code kan door herziening worden gewijzigd. Wijziging van de douaneregeling was niet aan de orde. Dit arrest bevat dus in mijn optiek geen aanknopingspunten voor het antwoord op de vraag of art. 78(3) CDW in de mogelijkheid voorziet om de douaneregeling te wijzigen.
CEVA Freight Holland en Pfeifer & Langen
4.40. Aangezien het arrest Terex Equipment e.a. geen uitsluitsel geeft over of de vraag of de herziening van de aangifte is toegestaan als de goederen onder een verkeerde douaneregeling zijn gebracht, val ik terug op de tekst van art. 78(3) CDW en de context van deze bepaling. Aan de ene kant is het verdedigbaar dat – zoals de Rechtbank overweegt – de tekst van deze bepaling meebrengt dat een aangifte enkel kan worden herzien als het gaat om het wijzigen van gegevens binnen de betrokken douaneregeling en dat de regeling zelf niet kan worden gewijzigd (4.8). Aan de andere kant lijkt het Hof van Justitie niet in het algemeen elementen van de douaneaangifte van herziening te willen uitsluiten. Bij dit oordeel heeft het nadrukkelijk de tekst van art. 78(3) CDW in ogenschouw genomen (zie punt 25 van het citaat in 4.27).4.41. Steun voor een ruim toepassingsbereik kan worden gevonden in de arresten CEVA Freight Holland en Pfeifer & Langen .
4.42. Uit CEVA Freight Holland volgt met name dat de mogelijkheid tot herziening in geval van ‘een onjuiste uitleg van het toepasselijke recht’ ruim wordt toegepast. In deze (Nederlandse) zaak had CEVA Freight goederen aangegeven onder vermelding van een – achteraf bezien – verkeerde postonderverdeling. Hierdoor waren douanerechten naar een tarief van 13,9% verschuldigd in plaats van 0%. De navordering van de douanerechten werd gebaseerd op de door CEVA Freight opgegeven prijzen. CEVA Freight had de douaneautoriteiten op grond van art. 78(3) CDW verzocht de douanewaarde van de betrokken goederen te verlagen naar een andere, lagere transactiewaarde. De douaneautoriteiten hadden geweigerd dit verzoek in te willigen mede omdat de vermelding van de douanewaarde berustte op een ‘bewuste keuze’ en omdat beide waarden juist waren.
4.43. Het Hof van Justitie oordeelt echter dat de transactiewaarde die is opgegeven in een douaneaangifte in dit geval een onjuist gegeven is in de zin van art. 78(3) CDW, dat in het kader van de herziening kan worden gewijzigd. Ik citeer:
4.44. Ook al is een gegeven in de aangifte (douanewaarde) op zichzelf bezien juist, als de keuze daarvoor berust op een onjuiste uitleg van het recht – in dit geval de uitleg van de tariefposten – kan het gegeven worden aangepast door een verzoek om herziening te doen. Uit punt 38 van het citaat hiervoor volgt dat deze handeling dan eigenlijk geen ‘keuze’ meer is, omdat dat per definitie een bewuste handeling is. Met andere woorden, ook als het gegeven in de aangifte (indirect) het gevolg is van een onjuiste uitleg van het recht, kan het gegeven worden gecorrigeerd als zijnde een ‘onjuist gegeven’.
4.45. In het arrest Pfeifer & Langen vind ik bevestiging dat het Hof van Justitie geen elementen van de douaneaangifte van herziening uitsluit. Pfeifer & Langen had verzocht om een wijziging van de douaneaangifte ten einde te vermelden dat er een relatie van indirecte vertegenwoordiging bestaat tussen Pfeifer & Langen als aangever en de persoon die haar een volmacht heeft verleend. De douaneautoriteiten hebben geweigerd dit verzoek in te willigen, mede omdat de vermelding van de persoon van de aangever in een douaneaangifte niet onjuist of onvolledig kan zijn, zodat zij niet naderhand kan worden gewijzigd.
4.46. Het Hof van Justitie bevestigt in dit arrest dat art. 78(3) CDW de mogelijkheid biedt de gegevens van de persoon van de aangever te wijzigen:
4.47. Dit arrest vormde de aanleiding voor de overwegingen ten overvloede in het arrest van de Hoge Raad van 29 april 2022, nr. 20/00236. Hierin komt de Hoge Raad terug van het oordeel dat na aanvaarding van de aangifte niet op de voet van art. 78 CDW kan worden bewerkstelligd dat een andere persoon dan degene in wiens naam de aangifte is gedaan, in zijn plaats aangever wordt in de zin van art. 4(18) CDW in samenhang gelezen met art. 64 CDW.
4.48. De uitleg die het Hof van Justitie in de arresten CEVA Freight Holland en Pfeifer & Langen aan art. 78(3) CDW geeft, rekt de reikwijdte van die bepaling aanzienlijk op. Bezien tegen deze achtergrond is het herzieningsverzoek van belanghebbende dan ook niet vreemd. De zaken vertonen gelijkenissen. Net zoals CEVA Freight meende dat de douanewaarde niet ertoe deed vanwege het tarief van 0% waarvan zij ten onrechte is uitgegaan, meende belanghebbende bij het doen van aangiften dat het plaatsen van de goederen onder een schorsingsregeling niet van belang was, vanwege het preferentiële tarief waarvan zij ten onrechte is uitgegaan. Het is verdedigbaar dat de keuze voor de douaneregeling geen ‘bewuste keuze’ was, omdat deze keuze was gebaseerd op een onjuiste uitlegging van het recht (de Associatieovereenkomst).
Verhouding met art. 66 CDW
4.49. In het arrest Pfeifer & Langen betrekt het Hof van Justitie het bepaalde in art. 66 CDW in zijn oordeel. Dit artikel voorziet in de mogelijkheid tot ongeldigmaking van de aangifte, onder meer indien goederen bij vergissing voor de in deze aangifte genoemde douaneregeling zijn aangegeven (4.10). Daarvoor is in beginsel geen ruimte meer als de goederen zijn vrijgegeven (art. 66(2) CDW), behoudens de in art. 251(1) UCDW geregelde gevallen (4.12). Het Hof van Justitie overweegt:4.50. De specifieke regeling voor ongeldigmaking van de douaneaangifte in art. 66 CDW verzet zich naar het oordeel van het Hof van Justitie niet tegen herziening op grond van art. 78(3) CDW. De vraag is of dat ook zo is in de situaties die het Hof van Justitie beschrijft, waaronder die waarin de goederen bij vergissing voor de in deze aangifte genoemde douaneregeling zijn aangegeven. Het is denkbaar dat de specifieke regeling in art. 66 CDW dan voorgaat. Zo’n situatie was in het arrest Pfeifer & Langen niet aan de orde.
4.51. Het Hof heeft in deze procedure in een overweging ten overvloede geoordeeld dat herziening in zo’n geval niet mogelijk is door het bestaan van een specifieke regeling in art. 66 CDW, waarvan belanghebbende geen gebruik heeft gemaakt:
4.52. De vraag is echter hoe dit oordeel zich verhoudt tot het ruime toepassingsbereik dat het Hof van Justitie aan art. 78(3) CDW geeft.
4.53. In Overland Footwear II heeft het Hof van Justitie zich uitgelaten over de verhouding tussen art. 65 CDW en art. 78(3) CDW. Art. 65 CDW heeft betrekking op de wijziging van de douaneaangifte vóór de vrijgave van de goederen . Naar het oordeel van het Hof van Justitie voorzien deze twee bepalingen in twee verschillende regelingen:
4.54. Anders dan art. 65 CDW, biedt art. 66 CDW onder omstandigheden wel de mogelijkheid na vrijgave van de goederen de douaneaangifte ongeldig te maken. De overwegingen in Overland Footwear II bieden dus geen antwoord op de vraag of art. 66(2) CDW in de weg staat aan wijziging van de douaneregeling op grond van art. 78 CDW. Het is verdedigbaar dat de Uniewetgever de mogelijkheid van wijziging van de douaneregeling na de vrijgave van de goederen uitputtend heeft willen regelen in art. 66(2) CDW.
Art. 173 DWU
4.55. Het verzoek tot herziening dat onderwerp is van geschil in deze procedure, is gedaan onder de werking van het CDW. De opvolger van dat wetboek, het DWU, kent ook een herzieningsregeling. Hoewel de laatste regeling te dezen nog niet gold (4.14-4.18), bespreek ik deze hierna voor de volledigheid toch kort, ook omdat een nieuwe regeling in voorkomende gevallen licht kan werpen op de uitleg van de oude. Voor de hier voorliggende kwestie is dat wat mij betreft overigens niet zo. Ik licht dat hierna toe en sluit af met een tussenconclusie.4.56. Op grond van art. 173(3) DWU kan op verzoek van de aangever binnen drie jaar na de datum van aanvaarding van de douaneaangifte, de douaneaangifte worden gewijzigd na vrijgave van de goederen, zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen.
4.57. In de literatuur wordt erover getwijfeld of deze bepaling anders moet worden uitgelegd dan art. 78(3) CDW, aangezien art. 173(3) DWU anders is verwoord. Van Doornik schrijft dat de tekst enerzijds niet langer vereist dat sprake is van onjuiste of onvolledige gegevens. In zoverre zou art. 173(3) DWU een verruiming inhouden. Verder schrijft ze:
4.58. De zinsnede “zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen” lijkt inderdaad te wijzen op een inperking van de mogelijkheid tot wijziging van de douaneaangifte ten opzichte van art. 78(3) CDW. Op basis van de tekst is het in ieder geval niet meer mogelijk dat de douaneautoriteiten ambtshalve tot herziening overgaan. Verder heeft de Douane het standpunt ingenomen dat facultatieve elementen niet meer in aanmerking komen voor een wijziging, zoals een beroep op een preferentiële regeling.
4.59. De Commissie heeft in een Guidance Document voorbeelden gegeven van situaties waarin de douaneaangifte nog gewijzigd kan worden op grond van art. 173(3) DWU. Eén van de gevallen die hierin wordt genoemd, is de situatie die zich voordeed in de zaak die heeft geleid tot het arrest HvJ Pfeifer & Langen . Verder geeft de Commissie als algemeen uitgangspunt dat in principe elk element van de douaneaangifte kan worden gewijzigd. De Commissie lijkt echter een uitzondering te maken voor situaties waarin de aangifte ongeldig wordt gemaakt op grond van art. 174 DWU:
4.60. Dat art. 173(3) DWU de mogelijkheid tot wijziging van de douaneaangifte niet biedt, lijkt ook het uitgangspunt te zijn van het Hof van Justitie. Ik wijs op het arrest Zes Zollner Electronic . In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, deed zich het volgende voor. SC Zes Zollner Electronic SRL (hierna: Zes Zollner), een Roemeense onderneming, heeft bij haar Zwitserse partner een bestelling geplaatst van 10.000 elektronische schakelingen. Hiervoor zijn twee facturen opgemaakt, elk voor 5.000 stuks. Bij het douanegrenskantoor zijn alleen de goederen waarop één van de facturen betrekking had, aangegeven. Bij ontvangst van de zending stelde Zes Zollner vast dat de zending de dubbele hoeveelheid goederen bevatte en dat de douaneautoriteiten daarmee geen rekening hebben gehouden. Deze onderneming heeft daarop de douaneautoriteiten verzocht de situatie te regulariseren. De douaneautoriteiten waren van oordeel dat Zes Zollner de goederen opzettelijk aan het douanetoezicht had onttrokken. De verwijzende rechter legde de vraag voor aan het Hof van Justitie of – kort gezegd – een extra hoeveelheid goederen moet worden geacht te vallen onder “andere goederen dan die waarop de oorspronkelijk douaneaangifte betrekking had”, in de zin van art. 173(1) DWU.
4.61. A-G Richard De La Tour komt in zijn conclusie tot de slotsom dat art. 173(3) DWU zich niet ertegen verzet dat een douaneaangifte na vrijgave van de goederen wordt gewijzigd om daarin een extra hoeveelheid van de reeds eerder aangegeven goederen op te nemen, mits het verzoek om wijziging vergezeld gaat van bewijsstukken aan de hand waarvan een verband kan worden gelegd tussen deze extra hoeveelheid en de invoerdocumenten en elk vermoeden van fraude wordt uitgesloten. Het gaat volgens de A-G om de correctie van een materiële fout. De wijziging van de douaneaangifte stelt de aangever in staat te voldoen aan de verplichtingen inzake de plaatsing van alle goederen onder de betrokken douaneregeling.
4.62. Het Hof van Justitie deelt die visie niet. Het Hof van Justitie overweegt onder meer dat een strikte uitleg van art. 173(1) DWU (‘andere goederen’) wordt bevestigd door de context van de bepaling, waaronder art. 173(3) DWU:
4.63. Interessant is dat het Hof van Justitie in de hiervoor geciteerde punten 41-43 de nadruk legt op het beginsel van de onveranderlijkheid van de douaneaangifte (vgl. 4.26 en 4.29) en overweegt dat uitzonderingen op dit beginsel strikt moeten worden uitgelegd. Dat staat in schril contrast met de hiervoor besproken logica van art. 78(3) CDW, die erin bestaat de douaneprocedure af te stemmen op de werkelijke situatie door materiële fouten en vergissingen bij de uitlegging van het toepasselijke recht recht te zetten (4.28).
4.64. Hoewel het Hof van Justitie zich in dit arrest niet uitlaat over de mogelijkheid de douaneregeling te wijzigen met een beroep op art. 173(3) DWU, biedt het arrest wel inzicht in het beperkte toepassingsbereik van die bepaling. Het heeft er alle schijn van dat, gelet op de voorwaarde “zodat de aangever zijn verplichtingen inzake het plaatsen van goederen onder de desbetreffende douaneregeling kan nakomen”, waaruit de wil van de wetgever volgt de mogelijkheden tot wijziging van de douaneaangiften te beperken, art. 173(3) DWU niet de mogelijkheid biedt de douaneregeling te wijzigen.
Tussenconclusie
4.65. Ik kom tot de voorlopige conclusie dat er twijfel bestaat over de uitleg van art. 78(3) CDW. Het is niet buiten gerede twijfel dat op grond van deze bepaling middels een verzoek om herziening de douaneregeling kan worden gewijzigd. Ik wijs in de eerste plaats op de bewoordingen van art. 78(3) CDW (4.9). Het moet gaan om “de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden” die op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast. Deze bewoordingen zouden erop kunnen duiden dat de douaneregeling zelf niet kan worden gewijzigd. Daartegen kan worden ingebracht dat uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie volgt dat art. 78(3) CDW in beginsel geen beperkingen stelt met betrekking tot de elementen van de douaneaangifte die kunnen worden herzien (4.27). Bovendien volgt uit het arrest CEVA Freight Holland dat ‘een onjuist gegeven’ ruim moet worden uitgelegd. Uit dat arrest volgt namelijk dat een keuze in de douaneaangifte die op zichzelf bezien niet onjuist is en is gebaseerd op een onjuiste uitleg van het recht, in beginsel kan worden herzien (4.44). Echter, bedacht moet worden dat art. 66(2) CDW een regeling biedt voor de ongeldigmaking van de aangifte wanneer de goederen bij vergissing voor de in de aangifte genoemde douaneregeling heeft aangegeven, nadat de goederen zijn vrijgegeven (4.10). Belanghebbende heeft niet zo’n verzoek gedaan. Het is denkbaar dat deze specifieke bepaling voorgaat op art. 78(3) CDW. De jurisprudentie van het Hof van Justitie biedt hierover geen uitsluitsel (4.54).4.66. Kortom: ik meen – met het Hof – dat op basis van de bewoordingen van art. 78(3) CDW er geen mogelijkheid bestaat middels een verzoek om herziening de douaneregeling te wijzigen. Toch is er ruimte voor twijfel gelet op de jurisprudentie van het Hof van Justitie. Niettegenstaande deze twijfel meen ik dat deze zaak zich toch niet leent voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dit geval is namelijk niet voldaan aan de voorwaarden voor de regelingen actieve veredeling en douane-entrepot. Hierna loop ik de voorwaarden voor die regelingen langs.
Voorwaarden douaneregeling actieve veredeling
4.67. Voor de regelingen actieve veredeling en douane-entrepot is een vergunning vereist (4.3). Hierin worden de voorwaarden voor het gebruik van de regeling vastgesteld. De Inspecteur heeft in deze zaak het standpunt ingenomen dat belanghebbende en de aangever geen vergunning actieve veredeling hebben. In beroep heeft hij die stelling herhaald. De Rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld te reageren op het hiervoor besproken arrest CEVA . In zijn reactie schrijft de Inspecteur onder meer:
4.68. In haar reactie op het arrest – en tevens reagerend op de Inspecteur – schrijft belanghebbende:
4.69. Art. 78(3) CDW biedt mijns inziens niet de mogelijkheid om met terugwerkende kracht vergunningen ‘op aangifte’ aan te vragen. Overigens leid ik uit de uitspraken van de Rechtbank en het Hof af dat in deze procedure enkel in geschil is het herzieningsverzoek van belanghebbende voor zover het betrekking heeft op de douaneregelingen actieve veredeling en douane-entrepot (primair) en de vrijstelling voor terugkerende goederen (subsidiair). Anders dan waarvan belanghebbende lijkt uit te gaan in de hiervoor geciteerde reactie, gaat deze procedure dus niet over een aanvraag met terugwerkende kracht van een vergunning.
4.70. In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur herhaald dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de regelingen actieve veredeling en douane-entrepot. Uit de stukken in het dossier maak ik op dat belanghebbende die stelling niet heeft weersproken. In de hiervoor geciteerde reactie van belanghebbende lijkt een bevestiging van deze stelling te zijn besloten. Dat belanghebbende niet beschikte over een vergunning voor een douane-entrepot, heeft belanghebbende bovendien ter zitting voor het Hof bevestigd.
4.71. Had belanghebbende zo’n vergunning achteraf nog over kunnen leggen, dan zou zij wellicht alsnog kunnen voldoen aan de voorwaarden voor deze regeling. De douaneautoriteiten kunnen immers nog rekening houden met gegevens die achteraf worden overgelegd. Dit volgt uit het arrest Tigers . In deze zaak hebben de douaneautoriteiten antidumpingrechten geheven naar een hoog tarief. Tigers kon echter achteraf een handelsfactuur overleggen die afkomstig was van een producent die werd genoemd in de uitvoeringsverordening waarbij de antidumpingrechten waren ingesteld. Voor goederen afkomstig van die producent waren lagere antidumpingrechten verschuldigd. Het Hof van Justitie oordeelt in het arrest dat de handelsfactuur ook nog na de douaneaangifte mag worden overgelegd:
4.72. Het Hof van Justitie overweegt in het arrest dat de doelstelling van de uitvoeringsverordening waarbij de antidumpingrechten waren ingesteld, niet in gevaar kwam. Dat dit van belang is, volgt reeds uit het arrest Terex Equipment e.a. (4.23).
4.73. De doelstelling van de douaneregelingen actieve veredeling en douane-entrepot zouden wel in gevaar komen als zou worden toegestaan dat de goederen onder één van die regelingen worden gebracht zonder dat is voldaan aan het vereiste van de vergunning. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie volgt namelijk dat de verplichtingen voor de toepassing van de regeling actieve veredeling strikt moeten worden nagekomen. Ik wijs op het arrest Döhler Neuenkirchen :
4.74. Het Hof van Justitie heeft in soortgelijke zin geoordeeld over de regeling douane-entrepot. In het arrest Eurogate Distribution oordeelt het als volgt over de verplichting om een voorraadadministratie te voeren (4.5):
4.75. Dit arrest illustreert dat er bepaalde, essentiële verplichtingen zijn die te maken hebben met het houden van douanetoezicht op de niet-communautaire goederen. Bij onvoldoende toezicht ontstaat het risico dat deze goederen in het economische circuit van de EU-lidstaten terechtkomen zonder dat hierover douanerechten zijn geheven.
4.76. Het voorgaande brengt mee dat niet kan worden toegestaan dat de douaneaangifte wordt herzien en de douaneregeling wordt gewijzigd als aan de voorwaarden voor die regeling niet is voldaan. Bij het niet-voldoen aan de voorwaarden ontstaat bij het toepassen van de douaneregeling het risico dat de goederen terechtkomen in het economische circuit van de lidstaten zonder te zijn ingeklaard.
4.77. Overigens zou het tegemoetkomen aan het verzoek tot herziening ook weinig nut hebben. Aan een verzoek om terugbetaling op grond van art. 236 CDW zou namelijk hoe dan ook niet tegemoet worden gekomen, omdat de douaneschuld dan ontstaat vanwege het niet-voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit het gebruik van een douaneregeling (art. 204(1)a CDW). Het is dus niet zo dat de douanerechten niet langer wettelijk zijn verschuldigd.
Beoordeling van middel I
4.78. Middel I betoogt dat het Hof het oordeel dat art. 78 CDW geen mogelijkheid biedt tot herziening in de situatie van belanghebbende, onvoldoende heeft gemotiveerd. Een rechtsoordeel zoals dit kan in cassatie echter niet met vrucht met een motiveringsklacht worden bestreden. Reeds daarom faalt het middel in zoverre.
4.79. Verder betoogt middel I dat het oordeel van het Hof onjuist is, omdat herziening wel mogelijk is. Zoals ik hiervoor heb uiteengezet (4.67-4.77) kan dit betoog niet worden gevolgd. Ook in zoverre faalt het middel.
4.80. Het middel richt zich verder met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof dat het geen aanleiding ziet een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie. Ook in zoverre faalt het middel. In dit verband is van belang dat art. 267(2) VWEU de mogelijkheid, doch niet de verplichting, behelst voor rechterlijke instanties om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie wanneer hoger beroep openstaat tegen de uitspraak van de betrokken instantie. Verder geldt ook hier dat in cassatie een rechtsoordeel niet met vrucht met een motiveringsklacht kan worden bestreden. Middel I faalt.
5. Terugkerende goederen (middel II)
5.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep subsidiair betoogd dat de aangiften met toepassing van art. 78 CDW zodanig dienen te worden aangepast dat alsnog aanspraak wordt gemaakt op de vrijstelling voor terugkerende goederen (art. 185 CDW). Middel II komt op tegen het oordeel van het Hof dat dit betoog heeft verworpen.
Art. 185 CDW
5.2. Art. 185 CDW voorziet in een vrijstelling voor ‘terugkerende goederen’. Dit zijn goederen die na uit het douanegebied van de Gemeenschap te zijn uitgevoerd weer in het douanegebied van de Gemeenschap worden ingevoerd. Art. 185 CDW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
5.3. Verder bepaalt art. 186 CDW:
5.4. Artt. 844 tot en met 856 van het UCDW bevatten nadere bepalingen over de vrijstelling voor terugkerende goederen.
5.5. In een conclusie van 14 september 2009 is mijn ambtsvoorganger Van Hilten ingegaan op de ‘bijzondere omstandigheden’ die een verlenging van de termijn van drie jaar rechtvaardigen. Zij sluit aan bij de uitleg van de term ‘bijzondere omstandigheden’ die in andere bepalingen van het CDW voorkomt, waaronder art. 239 CDW.
5.6. Uit één van de REM-beschikkingen waarop belanghebbende in een andere procedure heeft gewezen, heeft de Commissie over het bestaan van bijzondere omstandigheden in de zin van art. 185 CDW opgemerkt:
5.7. Hieruit volgt dat het volgens de Commissie ‘routine practice’ is om omstandigheden die in de beschikking worden beschreven aan te merken als bijzondere omstandigheden. Dit zijn omstandigheden die buiten de invloed van de marktdeelnemer liggen, oftewel: overmacht.
Toepassing in het onderhavige geval
5.8. De vrachtwagens van belanghebbende zouden in beginsel voor de vrijstelling voor terugkerende goederen in aanmerking kunnen komen. Ik maak namelijk uit het meergenoemde arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 op dat de vrachtwagens eerder vanuit de Europese Unie naar Israël zijn uitgevoerd. Ook maak ik uit dat arrest op dat op het moment dat aangifte is gedaan, de termijn van drie jaar uit art. 185(1) CDW al was verstreken (r.o. 2.1.1). In beginsel kan de vrijstelling dan geen toepassing vinden, behoudens bijzondere omstandigheden. Uit de stukken in het dossier volgt dat de Inspecteur zich bovendien op het standpunt heeft gesteld dat de vrachtwagens niet dezelfde goederen zijn als de eerder uitgevoerde vrachtwagens, en zeker niet in dezelfde staat verkeren als die ten tijde van de uitvoer uit de Gemeenschap.
5.9. Het Hof overweegt dat het op de weg van belanghebbende ligt om feiten en omstandigheden te stellen en, bij betwisting door de Inspecteur, aannemelijk te maken, die het oordeel rechtvaardigen dat bijzondere omstandigheden zich voordoen in de zin van art. 185 CDW. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aan deze stelplicht voldaan.
Beoordeling van middel II
5.10. Het tweede middel voert aan dat de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden niet specifiek ter sprake is gekomen tijdens de procedure bij het Hof. Het Hof heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld hierover een standpunt in te nemen of een toelichting te geven. Dit maakt het oordeel van het Hof onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd, aldus het middel.
5.11. Een goede procesorde brengt mee dat de rechter partijen de gelegenheid geeft zich over ambtshalve opgeworpen rechtsregels en de toepassing daarvan in de lopende zaak uit te laten. Doet hij dat niet, dan is de beslissing die is gegrond op die rechtsregel een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
5.12. In deze procedure kon het oordeel over de bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 185 CDW niet als een verrassing komen voor belanghebbende. De Rechtbank heeft immers als volgt geoordeeld:
5.13. Tegen dit oordeel is belanghebbende opgekomen in hoger beroep. Ter zitting heeft belanghebbende hierover het volgende opgemerkt (voetnoten weggelaten; originele onderstreping):
5.14. Het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet aan haar stelplicht heeft voldaan, acht ik – in het licht van hetgeen is aangevoerd door belanghebbende – niet onbegrijpelijk. Het is naar mijn mening ook niet onvoldoende gemotiveerd.
5.15. Anders dan het middel betoogt, heeft het Hof ook geen onjuiste toepassing gegeven aan het procesrecht. Aangezien belanghebbende een beroep doet op de vrijstelling, ligt het op haar weg de feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat aan de voorwaarden voor de vrijstelling is voldaan. Gelet op het verloop van de procedure in beroep en in hoger beroep kan niet worden gezegd dat belanghebbende onvoldoende gelegenheid heeft gehad zich uit te laten over eventuele bijzondere omstandigheden. Het oordeel van het Hof behelst daarom geen ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Middel II faalt ook.
6. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal