Aanslag OZB gebruiker niet-woning verminderd met woondelenvrijstelling
Hof Den Bosch, 19 juli 2018
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(1)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(36)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent
Samenvatting
X (belanghebbende) is eigenaar en gebruiker van een melkveebedrijf met bedrijfswoning uit 1935. De onroerende zaak omvat een bedrijfsgebouw, een daaraan verbonden woning, een berging, een kantoor, stallen, mestkelders, een plaat-/gleufsilo, werktuigbergingen, luifels, garages en bestrating/erfverharding.
De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak naar de waardepeildatum 1 januari 2015 vastgesteld op € 421.000. Tussen partijen is de WOZ-waarde niet (langer) in geschil.
In geschil is de aan X opgelegde aanslag OZB (gebruiker niet-woning) voor het jaar 2016.
Voor het bepalen van de heffingsgrondslag van de gebruikersbelasting moet de woondelenvrijstelling in mindering worden gebracht op de WOZ-waarde (vgl. HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1040). Dat is in casu niet gebeurd. De woondelenvrijstelling stelt Hof Den Bosch op basis van het door de Heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport vast op afgerond € 319.000. De heffingsgrondslag wordt met dit bedrag verminderd tot € 102.000.
BRON
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van belanghebbende, wonende te woonplaats, hierna: belanghebbende, tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 18 april 2017, nummer SHE 16/3029, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van Belastingsamenwerking Oost-Brabant, hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de uitspraak van de Heffingsambtenaar op het bezwaarschrift van belanghebbende inzake de aan belanghebbende opgelegde aanslag onroerende-zaakbelastingen (gebruiker niet-woning) voor het jaar 2016, aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de aanslag).
De zitting heeft plaatsgehad op 5 juli 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [B] en de heer [C] (taxateur).
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 19 juli 2018, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof:
-
verklaart het hoger beroep gegrond,
-
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
-
verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep gegrond,
-
vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar voor zover deze ziet op de aanslag,
-
vermindert de aanslag tot een berekend naar een heffingsgrondslag van € 102.000,
-
gelast dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 170 vergoedt,
-
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 498, en
-
veroordeelt de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op, in totaal, € 2.004.
1. Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak [adres] 27 te [woonplaats] (hierna: de onroerende zaak), een melkveebedrijf met bedrijfswoning uit 1935. De onroerende zaak omvat een bedrijfsgebouw, een daaraan verbonden woning, een berging, een kantoor, stallen, mestkelders, een plaat-/gleufsilo, werktuigbergingen, luifels, garages en bestrating/erfverharding.
2. De Heffingsambtenaar heeft de waarde van de onroerende zaak naar de waardepeildatum 1 januari 2015 (hierna: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 421.000. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Heffingsambtenaar de WOZ-waarde gehandhaafd. Tussen partijen is de WOZ-waarde niet (langer) in geschil.
3. De grondslag voor de gebruikersbelasting als bedoeld in artikel 220, letter a, van de Gemeentewet (hierna: de gebruikersbelasting) heeft de Heffingsambtenaar vastgesteld op € 251.000.
4. In opdracht van de Heffingsambtenaar is een taxatierapport van 12 december 2016 van taxateur [C] , register taxateur, opgesteld, waarin de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum wordt getaxeerd op € 534.000. In het taxatierapport wordt deze waarde voor een bedrag van € 318.929 aan woondelen toegerekend en een bedrag van € 215.160 aan niet-woondelen.
5. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
6. Belanghebbende stelt primair in hoger beroep dat dient te worden uitgegaan van een waarde van de woondelen van € 303.233, zoals door belanghebbende berekend aan de hand van het in de bezwaarfase aangepaste taxatieverslag, of € 318.929, zoals vermeld in het door de Heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport. Hiervan uitgaande en van de WOZ-waarde van € 421.000 dient de aanslag naar mening van belanghebbende te worden vernietigd, omdat in dat geval de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Belanghebbende heeft ter zitting bij de Rechtbank de stelling dat op grond van dit artikel sprake is van een woning echter onvoorwaardelijk en ondubbelzinnig prijsgegeven. Een goede procesorde verzet zich dan ook tegen behandeling van dit standpunt van belanghebbende in hoger beroep.
7. Belanghebbende stelt subsidiair dat de grondslag voor de gebruikersbelasting te hoog is vastgesteld. De Heffingsambtenaar stelt daarentegen dat dient te worden uitgegaan van de getaxeerde WOZ-waarde en de daarbij bepaalde woondelen, dan wel een grondslag berekend aan de hand van de procentuele verdeling tussen de woondelen en niet-woondelen.
8. Artikel 220c van de Gemeentewet bepaalt dat de WOZ-waarde als heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen heeft te gelden. Bij de bepaling van de heffingsmaatstaf voor de gebruikersbelasting wordt op grond van artikel 220e van de Gemeentewet de waarde van gedeelten van de onroerende zaak die in hoofdzaak tot woning dienen dan wel in hoofdzaak dienstbaar zijn aan woondoeleinden buiten aanmerking gelaten. Uit het voorgaande volgt dat voor het bepalen van de heffingsgrondslag van de gebruikersbelasting de woondelenvrijstelling in mindering moet worden gebracht op de WOZ-waarde (vgl. Hoge Raad 3 juni 2016, nr. 15/04471, ECLI:NL:HR:2016:1040). De woondelenvrijstelling stelt het Hof op basis van het door de Heffingsambtenaar overgelegde taxatierapport vast op afgerond € 319.000.
9. Partijen hebben ter zitting desgevraagd verklaard dat in dat geval de grondslag van de gebruikersbelasting dient te worden vastgesteld op (€ 421.000 -/- € 319.000 =) € 102.000. Het Hof acht deze grondslag juist en in overeenstemming met het bepaalde in de wet en voornoemd arrest van de Hoge Raad. Het gelijk is aan belanghebbende.
10. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124, in totaal € 170, te vergoeden.
11. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de Heffingsambtenaar de grondslag van de gebruikersbelasting en derhalve de aanslag te hoog heeft vastgesteld. Dit levert een aan de Heffingsambtenaar te wijten onrechtmatigheid op. Derhalve acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 249 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 498.
12. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een vergoeding in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002.
Het Hof kent derhalve een proceskostenvergoeding van in totaal € 2.004 toe.
Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, J. Swinkels en M.J.C. Pieterse, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van S.J. Willems-Ruesink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2018.