Misbruik procesrecht door instellen beroep; onterechte schadevergoeding
Hof Amsterdam, 16 april 2024
Samenvatting
Deze zaak gaat over een kostenbeschikking en een dwangsombesluit ten aanzien van een aanslag vpb 2008 die buiten invordering is gesteld.
Hof Amsterdam stelt vast dat de rechtsvordering tot betaling van de aanslag en de daarop verschenen kosten op 19 juli 2016 is verjaard.
Het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar is volgens het Hof van meet af aan niet-ontvankelijk geweest. X heeft misbruik gemaakt van het recht om beroep in te stellen, zoals de Ontvanger in wezen heeft aangevoerd. Er bestaat niet de minste aanwijzing dat het oogmerk (ook) is geweest werkelijk de kostenbeschikking aan te vechten. Daarbij heeft X ook allang geen belang meer. Deze conclusie past bovendien in het beeld van het handelen van de gemachtigde dat naar voren komt uit uitspraken in andere procedures die hij heeft gevoerd.
Bij misbruik van het recht om beroep in te stellen past een niet-ontvankelijkverklaring. Het Hof houdt het in dit geval echter bij een ongegrondverklaring, althans voor zover het beroep betrekking heeft op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar en het dwangsombesluit. X krijgt door een niet-ontvankelijkverklaring immers alleen maar een (extra) potentieel belang bij het instellen van beroep in cassatie, terwijl het beroep hoe dan ook ongegrond is.
Het voorgaande brengt mee dat Rechtbank Noord-Holland onterecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend (van € 8.485,71).
BRON
Uitspraak van de vijfde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X, gevestigd te Z, belanghebbende (gemachtigde: A), alsmede op het incidenteel hoger beroep van de ontvanger van de Belastingdienst , de ontvanger tegen de uitspraak van 17 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA20/727 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
1 de ontvanger, en
2. de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie en Veiligheid) , de Staat.
1. Ontstaan en loop van het geding in hoger beroep
1.1. In de bestreden uitspraak heeft de rechtbank als volgt beslist op het beroep van belanghebbende betreffende (het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over) een kostenbeschikking van 19 juli 2011 en een dwangsombesluit van 9 augustus 2019:
1.2. Het hoger beroep heeft belanghebbende ingesteld bij brief van 30 juni 2022. Daarna hebben partijen de volgende (inhoudelijke) stukken ingediend:
- de gronden van het hoger beroep door (de gemachtigde van) belanghebbende (aan de ontvanger doorgezonden op 6 december 2022), en
- een verweerschrift, tevens houdende de gronden van het incidenteel hoger beroep van 16 januari 2023 door de ontvanger (ingekomen ter griffie op 17 januari 2023).
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2024. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende, opgericht [in] 1998, heeft als enige activiteit het optreden als beherend vennoot van [bedrijf 1] C.V. Haar enig bestuurder is [A] , die zich in deze zaak presenteert als de gemachtigde van belanghebbende en daarbij stelt op te treden vanuit zijn eenmanszaak [bedrijf 2] . [A] is tevens de enige werknemer van [bedrijf 1] C.V., die sinds 2006 geen economische activiteit meer ontplooit.
2.2. De ontvanger heeft aan belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2008, met dagtekening 19 juni 2010, bekendgemaakt (hierna ook: de aanslag). Het op die aanslag vermelde te betalen bedrag is € 781.
2.3. Voor de betaling van de aanslag is op 3 augustus 2010 uitstel van betaling verleend. Dat uitstel van betaling is op 30 mei 2011 ingetrokken.
2.4. Op 23 juni 2011 heeft de ontvanger een aanmaning aan belanghebbende verstuurd voor de betaling van de aanslag. Omdat daarop geen betaling volgde, heeft ontvanger op
19 juli 2011 een dwangbevel uitgevaardigd. Voor het dwangbevel heeft de ontvanger € 86 kosten in rekening gebracht aan belanghebbende (hierna: de kostenbeschikking).
2.5. Tegen de kostenbeschikking heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij om uitstel van betaling verzocht, welk verzoek de Directeur Wettelijke Taken op 10 oktober 2011 heeft afgewezen.
2.6. De inspecteur van de Belastingdienst heeft belanghebbende op 30 januari 2015 ervan in kennis gesteld dat onder meer de aanslag buiten invordering is gesteld.
2.7. Bij brief van 29 juli 2019 heeft belanghebbende de ontvanger in gebreke gesteld voor het doen van uitspraak op het bezwaar tegen de kostenbeschikking. De ontvanger heeft bij brief van 9 augustus 2019 gereageerd met de mededeling dat de ingebrekestelling onredelijk laat heeft plaatsgevonden en dat om die reden geen recht bestaat op een dwangsom (hierna: het dwangsombesluit).
2.8. Op 10 februari 2020 heeft belanghebbende het beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking. Dat beroep heeft de rechtbank onder het kenmerk HAA 20/727 geregistreerd.
2.9. De ontvanger heeft hangende het beroep, op 1 mei 2020, alsnog uitspraak op bezwaar gedaan. Daarbij heeft hij het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Tegen die uitspraak heeft belanghebbende (opnieuw) een beroepschrift ingediend, dat de rechtbank na binnenkomst heeft geregistreerd onder kenmerk HAA 20/4129.
2.10. In het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 22 februari 2022 is het volgende vermeld:
2.11. Bij brief van 9 maart 2022 heeft de rechtbank belanghebbende en de ontvanger laten weten dat het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaar van 1 mei 2020 ten onrechte niet is gevoegd in het beroep tegen het niet tijdig doen van die uitspraak op bezwaar, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb en dat het kenmerk HAA/4129 daarom komt te vervallen.
2.12. De rechtbank heeft na de zitting het beroep van belanghebbende op betalingsonmacht van het griffierecht afgewezen. Daartoe uitgenodigd door de rechtbank heeft belanghebbende het griffierecht voor de behandeling van het beroep alsnog betaald.
3. Geschil in het principaal en het incidenteel hoger beroep
3.1. In het principaal hoger beroep voert belanghebbende aan dat de rechtbank:
- prematuur uitspraak heeft gedaan op haar beroepschrift dat is gericht tegen de uitspraak op bezwaar (zie 2.9);
- haar beroep op betalingsonmacht van het griffierecht had moeten toewijzen;
- haar een dwangsom vanwege het niettijdig doen van uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking had moeten toekennen;
- [A] ten onrechte niet heeft aangemerkt als een derde die beroepsmatig aan haar rechtsbijstand heeft verleend;
- de ontvanger ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van € 15 kosten voor een uittreksel uit het handelsregister, en
- ten onrechte heeft nagelaten te beslissen over de wettelijke rente.
3.2. In het kader van zijn verweer en incidenteel hoger beroep betoogt de ontvanger dat de rechtbank het beroep ook niet-ontvankelijk had moeten verklaren voor zover het is gericht tegen de uitspraak op bezwaar, onder meer vanwege het ontbreken van procesbelang omdat de kosten op 27 februari 2012 al buiten invordering zijn gesteld en omdat de rechtsvordering tot betaling van de kosten is verjaard, en vanwege misbruik van procesrecht. Ook betoogt de ontvanger dat de rechtbank hem ten onrechte heeft veroordeeld tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4. Beoordeling van het incidenteel hoger beroep
Verjaring van de rechtsvordering tot betaling
4.1.1. Er kan van worden uitgegaan dat de ontvanger na het dwangbevel van 19 juli 2011 geen daden meer heeft verricht die de verjaring van de rechtsvordering tot betaling van de aanslag en de in verband daarmee verschenen kosten hebben gestuit (artikel 4:105 en 4:106 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 27 van de Invorderingswet). De ontvanger heeft immers uitdrukkelijk en onweersproken gesteld dat dergelijke daden niet zijn verricht. Ook is na 19 juli 2011 geen sprake (meer) geweest van uitstel van betaling.
4.1.2. Voormelde uitgangspunten brengen met zich dat de rechtsvordering tot betaling van de aanslag en de daarop verschenen kosten, waaronder voor het dwangbevel, op 19 juli 2016 is verjaard. De ontvanger kan sindsdien zijn bevoegdheden tot (dwang)invordering niet langer uitoefenen (artikel 4:104 van de Awb).
4.1.3. Na het intreden van de verjaring had belanghebbende, die volgens haar gemachtigde annex bestuurder ook nog over een negatief eigen vermogen beschikt, geen belang meer bij een uitspraak op bezwaar over de kostenbeschikking. Evenmin heeft zij enig procesbelang gehad in het beroep tegen het niet-tijdig doen van een uitspraak op bezwaar daarover (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 16 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1876).
4.1.4. Omdat het Hof ook overigens geen aanwijzingen heeft gevonden dat belanghebbende na de verjaring nog enig belang kan hebben bij voortzetting van de procedure tegen de kostenbeschikking (door het instellen van beroep), betekent het voorgaande dat het beroep tegen het niet tijdig doen van uitspraak op bezwaar van meet af aan niet-ontvankelijk is geweest. En ook dat de rechtbank het beroep ten onrechte gegrond heeft verklaard voor zover het – ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb – betrekking heeft op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar.
Misbruik van procesrecht
4.2.1. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt verder tot de vraag of belanghebbende zelfs misbruik heeft gemaakt van het recht om beroep in te stellen, zoals de ontvanger in wezen heeft aangevoerd. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend, om de volgende redenen.
4.2.2. Ten eerste heeft (de gemachtigde van) belanghebbende desgevraagd geen enkele reden kunnen noemen waarom de kostenbeschikking onjuist zou zijn. De wel gegeven verklaring dat het antwoord op die vraag nadere voorbereiding vergt, acht het Hof ongeloofwaardig. Het betreft immers geen ingewikkelde kwestie. Daarom kan worden aangenomen dat (de gemachtigde van) belanghebbende niet oprecht meent dat de kostenbeschikking onjuist is.
4.2.3. Ten tweede weet de gemachtigde, tevens bestuurder, van belanghebbende in elk geval sinds 30 januari 2015 dat de ontvanger de aanslag en de daarop verschenen kosten buiten invordering heeft gesteld. Ook in dat licht bezien bestond geen enkele reden om alsnog een uitspraak op bezwaar af te dwingen. De omstandigheid dat de ontvanger in 2019 bepaalde bedragen is gaan verrekenen met vorderingen uit de aanslagen vennootschapsbelasting 2010 en 2011, die eveneens buiten invordering waren gesteld (maar nog niet waren verjaard), maakt dat niet anders. Het ligt immers zeer voor de hand dat de ontvanger verrekent met de oudste openstaande vorderingen waarmee hij nog kan verrekenen.
4.2.4. Gelet op het overwogene in 4.2.2 en 4.2.3 past slechts de conclusie dat het handelen van (de gemachtigde van) belanghebbende vanaf de ingebrekestelling op 29 juli 2019 enkel was gericht op het verkrijgen van een dwangsom, een vergoeding van immateriële schade en een proceskostenvergoeding. Niet de minste aanwijzing bestaat dat het haar (zijn) oogmerk (ook) is geweest werkelijk de kostenbeschikking aan te vechten. Daarbij heeft zij ook allang geen belang meer. Voormelde conclusie past bovendien in het beeld van het handelen van de gemachtigde dat naar voren komt uit uitspraken in andere procedures die hij heeft gevoerd. Twee sprekende voorbeelden zijn te kennen uit de uitspraken van het Hof van 20 juni 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:1599, en 19 september 2023, ECLI:NL:GHAMS:2023:2320. Zie verder de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 december 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4722, ECLI:NL:RVS:2023:4723 en ECLI:NL:RVS:2023:4724, alsmede de in die uitspraken genoemde andere uitspraken.
4.2.5. Bij misbruik van het recht om beroep in te stellen past een niet-ontvankelijkverklaring (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4129). Het Hof zal het in dit geval echter houden bij een ongegrondverklaring, althans voor zover het beroep betrekking heeft op de alsnog gedane uitspraak op bezwaar en het dwangsombesluit. Belanghebbende krijgt door een niet-ontvankelijkverklaring immers alleen maar een (extra) potentieel belang bij het instellen van beroep in cassatie, terwijl het beroep hoe dan ook ongegrond is.
Vergoeding van immateriële schade
4.3. Hetgeen hiervoor is overwogen over verjaring van de rechtsvordering en over misbruik van het recht om beroep in te stellen brengt mee dat de rechtbank onterecht een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend. Door de verjaring van de rechtsvordering was bij het instellen van het beroep namelijk al geen sprake meer van een belastinggeschil (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1128). Tot berechting van een dergelijk geschil kon het daarom niet meer komen. Daarnaast kan bij misbruik van het recht om beroep in te stellen in beginsel geen spanning en frustratie worden aangenomen die aanleiding geeft tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn (vergelijk de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State die hiervoor in 4.2.4 zijn aangehaald). In dit geval bestaat geen reden om van dat uitgangspunt af te wijken.
Slotsom
4.4. Het voorgaande betekent dat het incidenteel hoger beroep gegrond is en dat de bestreden uitspraak gedeeltelijk dient te worden vernietigd. Omdat de Staat, anders dan de ontvanger, geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, dient de veroordeling van de Staat tot vergoeding van immateriële schade in stand te blijven. Verder kan in stand blijven de niet-ontvankelijkverklaring voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar en de ongegrondverklaring voor zover het beroep tegen het dwangsombesluit is gericht.
5. Beoordeling van het principaal hoger beroep
Betalingsonmacht griffierecht eerste aanleg
5.1. De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om vrijstelling van betaling van het griffierecht vanwege betalingsonmacht afgewezen. Het Hof acht die beslissing juist en maakt de door de rechtbank op dat punt gebezigde gronden, te kennen uit de rechtsoverwegingen 1 tot en met 7 van haar uitspraak, tot de zijne. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot een andere beoordeling.
Wettelijke rente
5.2.Het verzoek van belanghebbende aan de rechtbank om te beslissen over wettelijke rente heeft, gelet op de formulering van dat verzoek in haar nadere stukken in eerste aanleg van 1 en 11 februari 2022, alleen betrekking op eventuele proceskosten waarin de ontvanger zou worden veroordeeld. Omdat voor een kostenveroordeling in eerste aanleg geen aanleiding bestond, heeft de rechtbank niet – zoals belanghebbende betoogt – ten onrechte nagelaten een nevenbeslissing over de wettelijke rente te nemen. Voor het geval belanghebbende heeft bedoeld alsnog te verzoeken om een beslissing over de wettelijke rente met betrekking tot de door de rechtbank toegekende vergoeding van immateriële schade door de Staat, zal het Hof daarover een (neven)beslissing nemen.
Andere klachten
5.3. De oordelen in het incidenteel hoger beroep van de ontvanger brengen mee dat de andere klachten in het principaal hoger beroep falen.
Slotsom
5.4. Het voorgaande leidt ertoe dat het principaal hoger beroep ongegrond is.
6. Kosten
Voor een kostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, doch niet voor zover daarin het beroep niet-ontvankelijk is verklaard voor zover het is gericht tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar, het beroep ongegrond is verklaard voor zover het is gericht tegen het dwangsombesluit van 9 augustus 2019 en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van immateriële schade is veroordeeld van € 514,29;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de alsnog genomen uitspraak op bezwaar, en
- bepaalt dat de Staat de wettelijke rente is verschuldigd over de vergoeding van immateriële schade waarin hij is veroordeeld door de rechtbank vanaf vier weken na de datum waarop de uitspraak van de rechtbank is gedaan tot de dag van de algehele voldoening.
De uitspraak is gedaan door mrs. W.J. Blokland, voorzitter, H.E. Kostense en B.A. van Brummelen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Kranenburg als griffier. De beslissing is op 16 april 2024 in het openbaar uitgesproken.