HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/04792
Datum 13 september 2019
ARREST
In de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 5 oktober 2018, nr. BK-18/00425, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/2028) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan overdrachtsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1 Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 16 april 2019 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:394).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2 Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Op 17 juni 2015 heeft [X] B.V. (hierna: [X] ) met [A] B.V. (hierna: [A] ) een overeenkomst gesloten tot verkoop door [A] aan [X] van aandelen in de op dat moment nog op te richten belanghebbende.
2.1.2
Bij akte van splitsing van 17 november 2015 is belanghebbende opgericht. Volgens die akte ging een deel van het vermogen van [A] onder algemene titel over op belanghebbende, die daarmee (zakelijke rechten op) onroerende zaken (waaronder tankstations) verkreeg. Daarbij heeft [A] alle geplaatste aandelen in belanghebbende verkregen.
2.1.3
Op 18 november 2015 heeft [A] alle aandelen in belanghebbende overgedragen aan [X] .
2.1.4
Op 25 november 2015 heeft belanghebbende € 1.870.579 aan overdrachtsbelasting op aangifte voldaan.
2.2
Voor het Hof was onder meer in geschil of de hiervoor in 2.1.2 vermelde verkrijging valt onder de vrijstelling van artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer 1970 (hierna: Wet BRV) in verbinding met artikel 5c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 (hierna: Uitvoeringsbesluit BRV).
Het Hof heeft geoordeeld, voor zover in cassatie van belang, dat artikel 5c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit BRV niet aan de toepassing van die vrijstelling in de weg staat.
2.3.1
Het middel betoogt dat het Hof heeft miskend dat artikel 5c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit BRV verhindert dat belanghebbende aanspraak heeft op vrijstelling van overdrachtsbelasting. Het Hof heeft volgens het middel een onjuiste toepassing gegeven aan de voorwaarden voor de splitsingsvrijstelling. Het oordeel dat een splitsing is vrijgesteld die slechts is voortgekomen uit de wens om juist die activiteiten die worden afgesplitst te verkopen, is in strijd met doel en strekking van de wet, aldus het middel.
2.3.2
In cassatie is niet in geschil dat de hiervoor in 2.1.2 vermelde verkrijging van overdrachtsbelasting is vrijgesteld, tenzij artikel 5c, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit BRV dat belet.
2.3.3
Op grond van artikel 15, lid 1, aanhef en letter h, Wet BRV en artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV kan de vrijstelling van de verkrijging bij splitsing niet worden toegepast indien aan de splitsing niet in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen. De derde volzin van laatstgenoemde bepaling bevat, voor zover hier van belang, een weerlegbaar bewijsvermoeden: wordt het belang van de splitsende rechtspersoon in de verkrijgende rechtspersoon vervreemd binnen drie jaar na de splitsing, dan worden in overwegende mate zakelijke overwegingen niet aanwezig geacht, tenzij het tegendeel aannemelijk wordt gemaakt.
2.3.4
Het Hof heeft de verklaring van belanghebbende, dat de splitsing in het geheel niet en dus ook niet in overwegende mate is gericht op het ontgaan of uitstellen van belastingheffing, aannemelijk geacht. Het Hof heeft geoordeeld dat aannemelijk is dat de splitsing heeft plaatsgevonden in verband met puur op bedrijfseconomische (commerciële) en marktstrategische gronden genomen ondernemingsbeslissingen die (moeten) leiden tot herstructurering en rationalisering van de bedrijfsvoering van belanghebbende en [A] . De in deze oordelen besloten liggende feitelijke vaststellingen zijn in cassatie niet bestreden.
Het Hof heeft onder ogen gezien dat alle aandelen in de afgesplitste rechtspersoon binnen drie jaar na de splitsing zijn vervreemd aan een vennootschap die niet met de gesplitste rechtspersoon en met de verkrijgende rechtspersoon is verbonden. Naar het oordeel van het Hof belet dat de aanspraak op de vrijstelling niet aangezien belanghebbende de voor de vrijstelling vereiste zakelijke overwegingen heeft aangetoond. Aldus heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat belanghebbende is geslaagd in het leveren van het tegenbewijs, met als gevolg dat de vrijstelling kan worden toegepast.
Hiervan uitgaande geeft het bestreden oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting (vgl. HR 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU8201, hierna: het Bulkgasarrest). Het behoefde geen nadere motivering en is niet onbegrijpelijk. De klacht dat het Hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de voorwaarden die gelden voor de splitsingsvrijstelling, is ongegrond.
2.3.5
Over de klacht dat het oordeel van het Hof zich niet verdraagt met doel en strekking van de wet wordt als volgt overwogen.
Met het stellen van de voorwaarden voor de vrijstelling van artikel 5c, lid 1, Uitvoeringsbesluit BRV heeft de wetgever beoogd aan te sluiten bij de splitsingsvrijstellingsvoorwaarden voor de vennootschapsbelasting (Besluit van 6 februari 1999, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer (splitsing van rechtspersonen), Stb. 1999, 68, p. 4-5). Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het (op die voorwaarden voor de vennootschapsbelasting betrekking hebbende) Bulkgasarrest, is de mogelijkheid tegenbewijs te leveren tegen het op vervreemding van de aandelen gebaseerde wettelijke vermoeden niet beperkt naar gelang het tijdstip van de vervreemding en ziet de mogelijkheid om tegenbewijs te leveren op een omstandigheid - het aan de splitsing in overwegende mate ten grondslag liggen van zakelijke overwegingen - die niet uitsluit dat ten tijde van de splitsing al een voornemen tot vervreemding van de aandelen bestaat. Anders dan het middel betoogt, geldt dat ook indien met een splitsing waaraan in overwegende mate zakelijke overwegingen ten grondslag liggen, uitvoering wordt gegeven aan de wens om de af te splitsen activiteiten te verkopen. De klacht faalt.
3 Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4 Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.456 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, L.F. van Kalmthout en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 508.