Meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever; premiekortingsperiode
Hof Amsterdam, 30 april 2024
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(2)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(2)
Samenvatting
X (bv; belanghebbende) exploiteert een uitzend- en detacheringsorganisatie met een focus op de sector bouw. Zij plaatst ook mensen met een achterstand tot de arbeidsmarkt. Voor deze medewerkers wordt in sommige gevallen een beroep gedaan op de premiekortingen van de Wfsv (tekst 2014-2017). Door middel van een naheffingsaanslag loonheffingen is een gedeelte van de in aanmerking genomen premiekorting gecorrigeerd. Tevens zijn verzuimboetes opgelegd.
Het geschil in hoger beroep ziet nog op de juiste toepassing van de premiekortingsregeling oudere werknemers (artikel 47 Wfsv) aangaande werknemers F en H.
Hof Amsterdam oordeelt dat ook een latere nieuwe dienstbetrekking kan dienen als start voor de premiekortingsperiode (zie ook Hof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2023, 21/01824, ECLI:NL:GHARL:2023:3355, NLF 2023/1071).
Op de situatie dat een werknemer al eerder in dienst was zonder dat premiekorting is toegepast, zoals in casu, ziet uitsluitend het in 2016 ingevoerde artikel 3.19a Regeling Wfsv. Omdat de startdatum van de kwalificerende dienstbetrekkingen evenwel voor deze datum (1 januari 2016) is gelegen wordt aan dit artikel niet toegekomen. Daarnaast heeft te gelden dat uit het dossier niet volgt dat bij de werknemers F en H zich een onder dit artikel vallende situatie voordoet. Ook in de periode daarvoor doet zich geen door de regelgever als misbruik gekenschetste situatie voor. Dit brengt mee dat de door de Inspecteur aangebrachte correcties ten aanzien van F en H dienen te vervallen.
De – door Rechtbank Noord-Holland verminderde – verzuimboetes ten aanzien van de overige correcties zijn passend en geboden.
BRON
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv , gevestigd te Z, belanghebbende, (gemachtigde: G.M.R. Veenhuijsen), tegen de uitspraak van 10 mei 2022 in de zaak met kenmerk HAA21/929 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is op 27 december 2019 over de tijdvakken 2014, 2015, 2016 en 2017 een naheffingsaanslag loonheffingen met aanslagnummer [#] opgelegd waarbij een bedrag van in totaal € 59.768 (€ 3.684 over 2014, € 15.416 over 2015, € 20.572 over 2016 en € 20.096 over 2017) aan loonheffingen is nageheven. Bij beschikking zijn tevens verzuimboeten opgelegd ten bedrage van € 2.057 (2016) en € 2.009 (2017) en is rente in rekening gebracht ten bedrage van € 740 (2014), € 2.483 (2015), € 2.491 (2016) en € 1.630 (2017).
1.2. Belanghebbende heeft hiertegen op 13 januari 2020 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 26 maart 2020 heeft de inspecteur belanghebbende geïnformeerd over een ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag:
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
[A] |
€ 985,46 |
€ 6.368,00 |
€ 4.711,53 |
|
[B] |
€ 1.806,41 |
€ 467,41 |
||
[C] |
€ 4.296,15 |
€ 5.185,20 |
€ 6.999,98 |
|
[D] |
€ 76,92 |
|||
Totaal |
€ 2.791,87 |
€ 11.208,48 |
€ 9.896,73 |
€ 6.999,98 |
2014 |
2015 |
2016 |
2017 |
|
[E] |
€ 520,27 |
|||
[F] |
€ 372,49 |
€ 4.207,98 |
€ 5.350,68 |
€ 5.923,06 |
[G] |
€ 538,46 |
|||
[H] |
€ 5.324,77 |
€ 5.384,60 |
||
[I] |
€ 1.250,00 |
|||
Totaal |
€ 892,76 |
€ 4.207,98 |
€ 10.675,45 |
€ 13.096,12 |
1.3. De inspecteur is bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 februari 2021, deels aan het bezwaar tegemoet gekomen en heeft de aanslag verminderd conform de onder 1.2 opgenomen ambtshalve vermindering en met een extra vermindering van de gehele correctie ten aanzien van [E] (€ 520,27) tot € 28.351. Alsdan zijn de volgende correcties bij de uitspraak op bezwaar (per jaar en afgerond) in stand gebleven: € 372 (2014), € 4.208 (2015), € 10.675 (2016) en € 13.096 (2017).
De boeten zijn evenredig aan de vermindering van de naheffingsaanslag verminderd en bedragen na vermindering € 1.067 (2016) en € 1.309 (2017).
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Bij uitspraak van 10 mei 2022 heeft de rechtbank als volgt beslist (in deze uitspraak is belanghebbende aangeduid als ‘eiseres’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
1.5. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij de griffie van het Hof ingekomen op 22 juni 2022, en nader aangevuld bij brief van 25 juli 2022. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2023. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak onder nummer 22/434. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
1.7. Belanghebbende heeft op 17 november 2023 nadere stukken aangeleverd. De inspecteur heeft hier op 6 december 2023 gereageerd.
1.8. Bij brief van 7 december 2023 heeft belanghebbende een nader stuk ingediend dat ter kennisneming aan de inspecteur is gezonden.
1.9. Bij brieven van 31 januari 2024 (belanghebbende) en 8 februari 2024 (de inspecteur) hebben partijen het Hof laten weten dat een nadere mondelinge behandeling van de zaken achterwege kan blijven.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld:
2.2. Het Hof gaat ook van deze feiten uit en vult deze als volgt aan.
2.3. Tot de gedingstukken (bijlage bij het verweerschrift in eerste aanleg en het op 17 november 2023 door belanghebbende ingediende stuk|) behoren door belanghebbende verstrekte overzichten “loonaangifte” voor de jaren 2014, 2015, 2016 en 2017 waarop de per werknemer geclaimde afdrachtvermindering premiekorting is vermeld. Ten aanzien van de werknemers [F] en [H] is het volgende daarop (als periode waarin premiekorting is geclaimd) vermeld:
[F] :
2014: periode 12 en 13
2015: periode 1, 4 tot en met 13
2016: periode 1, 3 tot en met 13
2017: periode 1 tot en met 11
[H] :
2014: periode 11,12 en 13
2015: periode 1 tot en met 13
2016: periode 1 tot en met 13
2017: periode 1 tot en met 10
2.4. Ten aanzien van [F] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens uit het systeem van belanghebbende voor het jaar 2011: hierop is vermeld “Begin tijdvak: 25-07”. Vóór 25 juli 2011 had [F] een voor de premiekorting oudere werknemers kwalificerende uitkering en leeftijd.
Ook behoort een doelgroepverklaring (afgiftedatum 19 november 2014) ten aanzien van [F] tot de gedingstukken. Hierop is als datum indiensttreding “10 november 2014” vermeld en dat de aanvrager op de datum onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking recht had op een WW-uitkering. De tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [F] vermeldt dezelfde ingangsdatum.
2.5. Ten aanzien van [H] behoort tot de gedingstukken een overzicht van zijn gegevens uit het systeem bij belanghebbende voor het jaar 2013: hierop is vermeld “Begin tijdvak: 25-03”. Vóór 25 maart 2013 had [F] een voor de premiekorting oudere werknemers kwalificerende uitkering en leeftijd.
Ook behoort een doelgroepverklaring (afgiftedatum 5 november 2014) ten aanzien van [H] tot de gegevens. Hierop is als datum indiensttreding “20 oktober 2014” vermeld en dat de aanvrager op de datum onmiddellijk voorafgaande aan de dienstbetrekking recht had op een uitkering. De tot de gedingstukken behorende uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [H] vermeldt als ingangsdatum “25-03-2013”. Voorts zijn er nieuwe uitzendovereenkomsten tussen belanghebbende en Van [H] gesloten, waaronder één met ingangsdatum indiensttreding 20-10-2014.
2.6. In het nader stuk van belanghebbende van 14 november 2023 staat dat de correcties ten aanzien van [G] en [I] juist zijn en verder niet bestreden worden. Verder is, voor zover van belang, opgenomen:
2.7. In de reactie van de inspecteur van 6 december 2023 is, voor zover van belang, opgenomen:
3. Geschil in hoger beroep
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep de juiste toepassing van de premiekorting oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 Wet financiering sociale verzekeringen (hierna: Wfsv) in geschil. Ook zijn de (resterende) verzuimboeten in geschil en of belanghebbende recht heeft op een integrale proceskostenvergoeding.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het volgende overwogen en beslist:
5. Beoordeling van het geschil
Vooraf
5.1. Belanghebbende heeft er ter zitting van het Hof mee ingestemd dat het geheimhoudingsverzoek van de inspecteur op dezelfde wijze wordt behandeld als door de rechtbank is gedaan. Dit betekent dat de door de inspecteur gezwarte stukken worden aangemerkt als niet op de zaak betrekking hebbend.
5.2.1. De inspecteur heeft in zijn reactie na de zitting van het Hof opgemerkt dat de beslissing van het Hof om belanghebbende in de gelegenheid te stellen alsnog informatie te verstrekken, niet is gemotiveerd en derhalve voor hem niet is na te gaan of deze beslissing berust op een afweging van alle belangen. Volgens hem heeft belanghebbende (eerder in de procedure) al voldoende gelegenheid gehad haar stellingen te onderbouwen.
5.2.2. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting (of na de zitting) alsnog over te leggen, moet een afweging plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken, of hij al eerder over deze stukken beschikte en zo ja, de reden(en) waarom hij dit niet al in een eerdere fase (in bezwaar of beroep) heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang (zie onder meer HR 3 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0821 en HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007: BA0721). Daarnaast biedt de wet de rechter de mogelijkheid om partijen te verzoeken om schriftelijke inlichtingen (artikel 8:45 Awb).
5.2.3. Het Hof heeft belanghebbende ter zitting voorgehouden dat haar stukken niet helemaal duidelijk zijn en gevraagd waarop zij de gestelde aanvangsdata van de premiekorting baseert, het moment van het ontvangen van de doelgroepverklaring, dan wel het moment van indiensttreding direct na de uitkering, dan wel een ander moment. Belanghebbende kon hierop niet adequaat antwoorden. Het Hof heeft de inspecteur voorgehouden dat de dossierstukken die door hem zijn aangeleverd ten aanzien van de aanvang van de eerste dienstbetrekking ook niet eenduidig zijn, hetgeen de inspecteur heeft bevestigd. Ter zitting heeft het Hof partijen verder voorgehouden dat na de uitspraak van de rechtbank, op 18 april 2023 door Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een uitspraak is gedaan (ECLI:NL:GHARL:2023:3354), waarin is geoordeeld dat een eerdere kwalificerende dienstbetrekking waarbij geen premiekorting geldend is gemaakt, terwijl daar wel recht op bestond, niet in de weg staat aan het bij een latere (opnieuw) kwalificerende dienstbetrekking voor het eerst toepassen van de premiekorting. Indien het Hof dit oordeel zou volgen, ontbreekt het in het dossier aan voldoende feitelijke informatie van belanghebbende om te kunnen vaststellen op welke bedragen belanghebbende recht heeft, en ook de inspecteur is niet inhoudelijk in deze alternatieve denkwijze meegegaan. Een oordeel van het Hof in de lijn van het oordeel van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden zou dan neerkomen op een oordeel op basis van het voorhanden zijnde bewijs en zou naar het oordeel van het Hof geen recht doen aan de werkelijke situatie.
5.2.4. Ter zitting is het bovenstaande (onder 5.2.3) met partijen besproken en heeft het Hof als voorlopig oordeel gegeven dat ook een latere kwalificerende dienstbetrekking kan dienen als startpunt van de premiekorting. De inspecteur heeft opgemerkt dat belanghebbende eerder naar zijn mening genoeg kans heeft gehad om met stukken te komen, maar heeft daarna erkend dat, voor die situatie, het een rechtvaardiger uitkomst zou opleveren wanneer belanghebbende een nadere onderbouwing zou aanleveren conform het oordeel van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het Hof heeft daarop besloten om na de zitting het vooronderzoek te hervatten en aan belanghebbende de opdracht te geven om de gevraagde inlichtingen te verschaffen (artikel 8:45 Awb). Een (verdere) belangenafweging zoals de inspecteur voorstaat, heeft het Hof dus ter zitting niet gegeven, ervan uitgaande dat beide partijen het eens waren met de nadere informatieverstrekking.
Voor zover nog nodig overweegt het Hof dat het gelet op de nieuwe jurisprudentie na de uitspraak van de rechtbank, die het Hof tot voorlopig uitgangspunt heeft genomen, en gelet op de onduidelijkheid over de ingenomen standpunten van belanghebbende, het niet inhoudelijk innemen van een alternatief standpunt door de inspecteur, en de onduidelijkheid over de aangeleverde stukken en feitelijke uitgangspunten in deze zaak, het Hof als laatste feitenrechter het belang van een doelmatige procesgang minder zwaar heeft gewogen dan het belang van nadere informatieverschaffing en een volgens beide partijen meer rechtvaardige uitkomst.
Premiekortingsregeling
-Standpunten van partijen
5.3. Belanghebbende heeft in hoger beroep zich nader (in haar schrijven van 14 november 2023) op het standpunt gesteld dat zij de correcties ten aanzien van [G] en [I] niet meer betwist, omdat deze correcties juist zijn. Ook het Hof zal hier van uitgaan.
Het geschil in hoger beroep ziet dan (uiteindelijk alleen) op de juiste toepassing van de premiekortingsregeling oudere werknemers aangaande de werknemers [F] en [H] .
Belanghebbende betoogt dat de relevante premiekortingsperioden van deze werknemers aanvangen op de in de hierna volgende tabel genoemde data.
Zij betoogt nader (zie 2.6.) dat de naheffingsaanslag als volgt dient te worden verminderd:
aanvang periode |
vermindering |
|
[F] |
10 november 2014 |
€ 15.584 |
[H] |
20 oktober 2014 |
€ 10.709 |
Haar betoog komt er op neer dat de correcties voor werknemers [F] en [H] onterecht zijn omdat bij aanvang van de in aanmerking genomen premiekortingsperiode werd voldaan aan de voorwaarden; de naheffingsaanslag dient dan ook voor dit deel te worden verminderd.
5.4. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan de regeling van de premiekorting oudere werknemers (als bedoeld in artikel 47 Wfsv). In gevallen waarin sprake is van meerdere dienstbetrekkingen bij dezelfde inhoudingsplichtige, begint de driejaarsperiode van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv bij aanvang van de eerste dienstbetrekking waarin aan de voorwaarden voor toepassing van de premiekorting is voldaan.
Daarvan uitgaande heeft hij in zijn visie terecht de volgende gegevens ten grondslag gelegd aan de naheffingsaanslag:
aanvang periode |
naheffing |
|
[F] |
25 juli 2011 |
€ 15.854 |
[H] |
25 maart 2013 |
€ 10.709 |
-Juridisch kader
5.5. In artikel 47 van de Wfsv (tekst 2014) staat, voor zover hier van belang, het volgende:
Met ingang van [datum] 2015 is de leeftijd genoemd in artikel 47, eerste lid, onder b, van de Wfsv verhoogd naar 56 jaar.
5.6. In de Regeling Wfsv (geldig tot 1 januari 2018) is onder meer het volgende bepaald:
5.7. In de parlementaire behandeling van de premiekortingsregeling is onder meer het volgende opgenomen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 707, nr. 3, blz. 1-4 en 13):
(…)
(…)
In het eerste lid van artikel 47 wordt geregeld, dat de werkgever de premiekorting oudere werknemer kan toepassen, indien hij een werknemer in dienst neemt, die aan de twee vereisten voldoet: (…)”
- Aanvangsmoment
5.8. Het Hof zal eerst de vraag beantwoorden of in gevallen waarin een werknemer meerdere (mogelijk) voor een premiekorting kwalificerende dienstbetrekkingen heeft bij dezelfde werkgever, er slechts één premiekortingsperiode kan gaan lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking (zoals de inspecteur voorstaat).
5.9.1. Het bepaalde in artikel 47 van de Wfsv brengt op zichzelf (grammaticaal) geen beperkingen aan op het aantal keer dat voor dezelfde werknemer premiekorting kan worden toegepast bij onderbrekingen van het dienstverband indien tijdens die onderbreking sprake was van een uitkeringssituatie en sprake is van de vereiste leeftijd. Elke nieuwe dienstbetrekking waaraan een uitkeringsperiode onmiddellijk vooraf gaat en voorts is voldaan aan het leeftijdscriterium, is op grond van de wet een kwalificerende dienstbetrekking.
5.9.2. Deze uitleg is naar het oordeel van het Hof tevens in overeenstemming met doel en strekking van de premiekortingsregeling. De premiekortingsregeling beoogt dat oudere werklozen sneller weer aan de slag raken na een uitkeringssituatie en minder lang werkloos zijn en ook na een tweede uitkeringsperiode wordt (misschien wel temeer) aan dat doel beantwoord (zie 5.7.). Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld is juist het in dienst nemen van deze ouderen met een uitkering het primaire beoogde doel en niet het in dienst houden (dat subsidiëren werd beschouwd als dead weight loss). Voor zover de inspecteur betoogt dat de periode van premiekorting moet aansluiten bij de tijd die een werkzoekende nodig zou hebben om kennis en vaardigheden op te bouwen en dat het daarom logisch is dat wordt aangesloten bij de eerste dienstbetrekking slaagt dit dus niet, omdat het niet rijmt met deze doelstelling. Dat een korting imperatief moet worden toegepast (alleen) bij de eerst kwalificerende dienstbetrekking valt niet uit de wettekst af te leiden. De formulering “past toe” valt te vergelijken met een formulering als “aftrekbare kosten zijn” en bevat daarmee geen faciliteitsgebod, maar een duiding van de faciliteitsvoorwaarden. Verder valt een gebod noch uit doel en strekking van de bepaling, noch uit de parlementaire toelichting (waar wordt gesproken van “kan toepassen”) af te leiden. Die opvatting zou er bovendien toe leiden dat een niet toepassen door de werkgever, terwijl dit wel verplicht is, leidt tot een onjuiste aangifte en afdracht.
5.9.3. Indien een werknemer al eerder bij belanghebbende in dienst was en er sprake was van geheel of gedeeltelijk genoten (toegepaste) kortingen, gelden de op grond van artikel 50c, eerste lid, van de Wfsv gestelde regels in artikel 3.20 en artikel 3.21 van de Regeling Wfsv. Deze bepalingen regelen hoe bij een door een werkgever eenmaal gestarte periode van premiekortingstoepassing voor de driejaarstermijn moet worden (door)geteld bij onderbrekingen van die dienstbetrekking, zodat wordt voorkomen dat eenzelfde werkgever kort nadat hij de premiekorting heeft toegepast weer een nieuwe driejaarsperiode waarin de premiekorting wordt toegepast zou kunnen starten. Het is dus niet juist om, zoals de rechtbank heeft gedaan, deze bepalingen toepassing te doen vinden op een werkgever die bij een eerdere dienstbetrekking helemaal geen premiekorting heeft toegepast. Dan is er gelet op de tekst en het doel van de regeling immers geen reden om de toepassingsperiode te verkorten.
5.9.4. Op de situatie dat een werknemer al eerder in dienst was zonder dat premiekorting is toegepast ziet uitsluitend het in 2016 ingevoerde artikel 3.19a van de Regeling Wfsv. Echter dit artikel geldt dus pas vanaf 2016 zodat het in casu toepassing mist (en overigens is in deze zaken geen sprake van misbruik (zie 5.10.3)).
5.9.5. Met inachtneming van het vorenoverwogene ziet het Hof geen grond voor het oordeel dat er voor een werknemer slechts één premiekortingsperiode gaat lopen en wel bij de aanvang van de eerste kwalificerende dienstbetrekking. Ook een latere nieuwe dienstbetrekking kan dienen als start voor de premiekortingsperiode (zie ook Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 18 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3355).
- [F] en [H]
5.10.1. Niet in geschil is dat (ook) bij de door belanghebbende voorgestane aanvangstijdstippen van de premiekortingsperiode (voor [F] is dat 10 november 2014 en voor [H] 20 oktober 2014) de werknemers [F] en [H] voldeden aan in de onderdelen a en b van artikel 47 van de Wfsv opgenomen voorwaarden van kwalificerende leeftijd en kwalificerende, onmiddellijk voorafgaande uitkering. Belanghebbende stelt voorts gemotiveerd dat zij bij deze werknemers de premiekorting niet bij een eerder kwalificerende dienstbetrekking heeft toegepast (hoewel daarop toen ook een recht bestond). Dat zij bij de door haar voorgestane aanvangstijdstippen van de premiekortingsperiode de premiekorting heeft toegepast heeft zij nader onderbouwd met overzichten “loonaangifte” (zie 2.3.).
5.10.2. Anders dan de inspecteur kennelijk voorstaat, ligt het niet op de weg van belanghebbende om aannemelijk te maken dat er, in het geval van [F] , “niet vanaf de indiensttreding op 25 juli 2011 reeds premiekorting is toegepast”. Bij het toepassen van een faciliteit als de onderhavige is het weliswaar aan de belastingplichtige om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, maar dat gaat niet zover dat zij tevens aannemelijk zou moeten maken dat er geen reden is om de faciliteit te weigeren. Het aanvoeren van weigeringsgronden ligt immers op de weg van de inspecteur en deze beschikt in casu ook over de informatie (de loonaangiften) om zulks te kunnen doen. Uit hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht en uit de overige gedingstukken volgt niet dat voor werknemer [F] vóór 10 november 2014 premiekorting is geclaimd.
Ook volgt het Hof de inspecteur niet in zijn stelling aangaande [H] dat geen sprake kan zijn van een (in aanmerking te nemen) indiensttreding op 20 oktober 2014 omdat niet kan worden vastgesteld dat de eerder in dat jaar aangevangen dienstbetrekking van [H] bij belanghebbende is beëindigd. Vaststaat (zie 2.5) dat er een uitzendovereenkomst tussen belanghebbende en [H] is gesloten met aanvang 20 oktober 2014 en dat, gelet op hetgeen vermeld is in de doelgroepverklaring, onmiddellijk voorafgaande aan deze dienstbetrekking [H] recht had op een uitkering. Uit hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht en de overige gedingstukken volgt voorts niet dat voor werknemer [H] vóór 20 oktober 2014 premiekorting is geclaimd.
Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat de geclaimde premiekorting voor deze werknemers wordt gestuit door de toepassing van artikel 3.20 Regeling Wfsv dan wel artikel 3.21 Wfsv.
5.10.3. Op de situatie dat een werknemer al eerder in dienst was zonder dat premiekorting is toegepast, zoals in casu, ziet zoals hiervoor (5.9.5.) uitsluitend het in 2016 ingevoerde artikel 3.19a van de Regeling Wfsv. Omdat de startdatum van de kwalificerende dienstbetrekkingen evenwel voor deze datum (1 januari 2016) is gelegen wordt aan dit artikel niet toegekomen. Daarnaast heeft te gelden dat uit het dossier niet volgt dat bij de werknemers [H] en [F] zich een onder dit artikel vallende situatie voordoet.
Ook in de periode daarvoor doet zich geen door de regelgever als misbruik gekenschetste situatie voor. Deze bepaling is namelijk ingevoerd met het oog op de door de regelgever onwenselijk geachte situatie dat werknemers op het moment dat zij 56 worden, worden ontslagen en na een korte periode van uitkering weer in dienst treden, enkel met het oog op het verkrijgen van een premiekorting. Uit de gedingstukken volgt evenwel niet dat er hier sprake is van een ontslag en weer aannemen met als doel om premiekorting te verkrijgen waarop eerder geen recht bestond. Het zit in de aard van het dienstverband als uitzendkracht in de bouwsector dat overeenkomsten van kortere duur worden aangegaan zoals de feiten ook laten zien, en bovenal bestond in dit geval reeds bij het aangaan van het eerste dienstverband recht op premiekortingtoepassing.
5.11. Het voorgaande brengt mee dat de door de inspecteur aangebrachte correcties ten aanzien van [F] en [H] dienen te vervallen. Zoals onder 5.3. is overwogen blijven de correcties ten aanzien van [G] en [I] in stand. Dit leidt er toe dat de naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot op € 1.788. De belastingrente dient overeenkomstig verminderd te worden.
Boeten
5.12. Met betrekking tot de opgelegde resterende verzuimboeten betoogt belanghebbende dat ook deze dienen te vervallen. Subsidiair betoogt zij dat deze dienen te worden gematigd tot op 5%, aangezien de materie niet voor eenduidige uitleg vatbaar is en belanghebbende zich hard maakt voor arbeidskrachten met afstand tot de arbeidsmarkt.
Volgens de inspecteur zijn de resterende verzuimboeten passend en geboden. Hij voert in dit verband aan dat belanghebbende zich niet kan beroepen op een pleitbaar standpunt of afwezigheid van alle schuld.
5.13. Door de rechtbank is de verzuimboete voor 2016 verminderd tot € 1.017 en die voor 2017 tot € 423. Nu uit het voorgaande volgt (5.11.) dat zowel de correcties ten aanzien van [F] als [H] vervallen, dient dat ook voor de verzuimboete ten aanzien van deze correcties te gelden. De verzuimboete voor 2016 zal dientengevolge verder worden verminderd tot nihil (de correctie in dit jaar zag alleen op [F] en [H] ). Dit betekent dat alleen voor de met de (resterende) correcties (aangaande [G] en [I] ) corresponderende verzuimboete dient te worden beoordeeld of deze terecht is opgelegd. De met de (resterende) correctie voor 2017 corresponderende verzuimboete (10% van € 1.788) bedraagt na vermindering vanwege de overschrijding van de redelijke termijn zoals in de uitspraak van de rechtbank € 169 (€ 178 - 5%). De redelijke termijn is in de hoger beroepsfase niet overschreden.
5.14. Met de rechtbank (rechtsoverweging 14 van de rechtbankuitspraak) is het Hof van oordeel dat ook volgens de door belanghebbende voorgestane rechtsopvatting de premiekortingsperioden voor deze werknemers niet kunnen aanvangen op de door haar voorgestane ingangsdata en had zij ter zake geen pleitbaar standpunt. De boeten zijn in zoverre terecht, passend en geboden, voor een verdere matiging ziet het Hof geen aanleiding.
Slotsom
5.15. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende gegrond is en beslist dient te worden als is opgenomen onder 7.
6. Kosten
6.1. Belanghebbende heeft verzocht om integrale proceskostenvergoeding. Volgens belanghebbende rechtvaardigt de handelwijze van de inspecteur een dergelijke vergoeding. Van verregaand onzorgvuldig handelen of handelen tegen beter weten in door de inspecteur is (ook) naar het oordeel van het Hof geen sprake.
Aangezien niet van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht is gebleken, ziet het Hof geen aanleiding om dit verzoek te honoreren. De proceskostenveroordeling van de rechtbank blijft in stand.
6.2. Het Hof neemt voor de proceskosten van het hoger beroep in aanmerking dat sprake is van samenhang in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De samenhang bestaat met de zaak onder nummer 22/434.
Het Hof bepaalt de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in hoger beroep gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht op € 1.093,75. Dit bedrag is de helft van 2,5 (punten voor proceshandelingen; hoger beroepschrift, zitting bij het Hof en schriftelijke inlichtingen) x 1 (gewicht van de zaak) x 1 samenhang x € 875 = € 2.187,50.
7. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de rechtbank behoudens de beslissingen omtrent proceskosten en griffierechten;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag loonheffingen naar een bedrag van € 1.788;
- vermindert de voor het jaar 2016 opgelegde verzuimboete naar nihil;
- vermindert de voor het jaar 2017 opgelegde verzuimboete naar een bedrag van
€ 169; - veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in de procedure bij het Hof tot een bedrag van € 1.093,75;
- draagt de inspecteur op het door belanghebbende voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 548 te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. M.J. Leijdekker, voorzitter, A.M. van Amsterdam, en M. Ferrier, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. S.K. Grando als griffier. De beslissing is op 30 april 2024 in het openbaar uitgesproken.