Direct naar content gaan

Samenvatting

Stichting Schoonzicht (hierna: X), gevestigd in Amsterdam, heeft op aan haar toebehorende grond een appartementencomplex laten bouwen, bestaande uit zeven woonappartementen. In 2013 is met de bouw een aanvang gemaakt en het complex is in juli 2014 opgeleverd. Het appartementencomplex was oorspronkelijk bestemd voor belaste doeleinden. Daarom heeft X de btw op die levering volledig in aftrek gebracht. Vervolgens heeft X vanaf 1 augustus 2014 vier van de appartementen verhuurd. De overige drie appartementen zijn in 2014 niet in gebruik genomen. Vanwege de eerste ingebruikneming op 1 augustus 2014 is de in aftrek gebrachte voorbelasting ter zake van de vier appartementen in één keer herzien. In geschil is of de herrekening in één keer van de in aftrek gebrachte voorbelasting op de voet van artikel 15, lid 4, Wet OB 1968 in strijd is met de Btw-richtlijn. De Hoge Raad heeft over deze kwestie twee prejudiciële vragen gesteld aan het HvJ (HR 14 december 2018, 17/00799, ECLI:NL:HR:2018:2309, NLF 2018/2665, met noot van Willemsen).

Volgens A-G Bobek valt het vereiste van volledige herziening bij eerste ingebruikneming niet onder artikel 187 Btw-richtlijn, maar onder artikel 184 tot en met 186 Btw-richtlijn. De nationale regeling is daarmee in overeenstemming, aldus de A-G.

Van begin af aan heb ik dit een opmerkelijke zaak gevonden. De zaak draait om een belastingplichtige die buiten zijn wil met een situatie wordt geconfronteerd die anders is dan hij aanvankelijk, bij (de voorbereidingen op) de realisatie van het appartementencomplex, kon én mocht verwachten. De belastingplichtige had in rekening gebrachte btw ter zake van werkzaamheden aan het appartementencomplex in aftrek gebracht. Toen vervolgens in de Nederlandse regelgeving de integratielevering werd afschaft, werd ‘herziening ineens’ verlangd. De nuance van het wegvallen van de (belaste) integratielevering mis ik in de prejudiciële vragen die zijn gesteld. Daardoor wordt in de conclusie van de A-G Bobek ook een ander beeld van de feiten geschetst. Zo schrijft de A-G in punt 18 van de conclusie dat het voornemen van het gebruik veranderde. Dat is niet juist. Niet het voornemen, maar de wet veranderde.

Het voelt in eerste instantie onredelijk aan en je zou je nog kunnen afvragen of een wetswijziging tot herziening kan leiden. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2005 kan een wetswijziging tot herziening leiden. In het arrest Schloßstraße zijn – denk ik – aanknopingspunten te vinden voor het betoog dat het niet kan. Die zaak ging niet over herziening, maar draaide over het handhaven van het recht op aftrek na een wetswijziging. In de onderhavige zaak wordt belastingplichtige geen recht op aftrek ‘ontnomen’. Immers, pas bij de herziening wordt de (uiteindelijke) aftrek van voorbelasting vastgesteld.

Metadata

Rubriek(en)
Omzetbelasting
Belastingtijdvak
2013-2014
Instantie
A-G HvJ
Datum instantie
2 maart 2020
Rolnummer
C‑791/18
ECLI
ECLI:EU:C:2020:144
Auteur(s)
Jan Sanders jr.
PKF Wallast
NLF-nummer
NLF 2020/0716
Aflevering
26 maart 2020
Judoreg
NFB3133
celex32006l0112&artikel=184,celex32006l0112&artikel=184,celex32006l0112&artikel=185,celex32006l0112&artikel=185,celex32006l0112&artikel=186,celex32006l0112&artikel=186,celex32006l0112&artikel=187,celex32006l0112&artikel=187,bwbr0002629&artikel=15&lid=4,bwbr0002629&artikel=15&lid=4

Naar de bovenkant van de pagina