Erflaatster is in 2013 overleden. X (belanghebbende) is haar enig kind en enig erfgenaam.
Eerder, in 2011, was de moeder van erflaatster en oma van X overleden. Erflaatster was voor een zevende deel gerechtigd tot de nalatenschap van oma. Tevens was zij legataris. Ten tijde van het overlijden van erflaatster was de nalatenschap van oma nog niet verdeeld.
De aangifte erfbelasting inzake de nalatenschap van oma is ingediend op 15 april 2013.
Op 3 september 2014 heeft X aangifte erfbelasting gedaan in verband met het overlijden van erflaatster. Hierin is niet vermeld dat erflaatster een aandeel had in de onverdeelde nalatenschap van oma en recht had op een legaat. De aanslag erfbelasting inzake de nalatenschap van erflaatster is op 16 december 2014 opgelegd aan X conform de ingediende aangifte.
De aanslag erfbelasting ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van oma is aan de erven van oma opgelegd met dagtekening 19 januari 2016.
De Inspecteur heeft later aangekondigd dat hij aan X een navorderingsaanslag zal opleggen in verband met het aandeel van erflaatster in de onverdeelde nalatenschap van oma en het van oma verkregen legaat.
Voor zover in cassatie nog van belang, was voor Hof Den Bosch in geschil of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Volgens het Hof bestond voor de Inspecteur geen aanleiding het dossier van de nalatenschap van oma te raadplegen waaruit bleek dat erflaatster recht had op een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van oma.
X heeft tegen dit oordeel cassatieberoep ingesteld, maar de Hoge Raad verklaart dat ongegrond. Het Hof is er terecht van uitgegaan dat de Inspecteur bij het beoordelen van de aangifte erfbelasting ter zake van de nalatenschap van erflaatster en het opleggen van de aanslag in beginsel kon volstaan met het raadplegen van het ter zake van het overlijden van erflaatster aangelegde dossier. Anders dan X betoogt, bestaat voor de heffing van erfbelasting in zoverre geen ruimere onderzoeksplicht dan voor de heffing van inkomstenbelasting. De Hoge Raad verwijst hierbij onder meer naar het arrest van de Hoge Raad van 27 oktober 2023 (21/02394, ECLI:NL:HR:2023:1343).
Arrest in de zaak van X (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 11 augustus 2022, nr. BKDH-21/00371, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE20/5092) betreffende een navorderingsaanslag in de erfbelasting en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door Y.E.J. Geradts, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door P, heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. A (hierna: erflaatster) is op ... 2013 overleden. Belanghebbende is haar enig kind en enig erfgenaam. Eerder, op ... 2011, was de moeder van erflaatster en oma van belanghebbende (hierna: oma) overleden.
2.2. Erflaatster was voor een zevende deel gerechtigd tot de nalatenschap van oma. Tevens was zij legataris. Ten tijde van het overlijden van erflaatster was de nalatenschap van oma nog niet verdeeld.
2.3. De aangifte erfbelasting inzake de nalatenschap van oma is ingediend op 15 april 2013. Omdat de Inspecteur en de erven van oma nog in overleg waren over de op te leggen aanslag, heeft de Inspecteur de erven verzocht in te stemmen met een verlenging van de termijn voor het opleggen van de aanslag erfbelasting. Namens erflaatster heeft belanghebbende die toestemming gegeven. De Inspecteur heeft op zijn verzoek in de vorm van een verklaring van erfrecht het bewijs ontvangen dat belanghebbende bevoegd was tot het geven van die toestemming. Vervolgens heeft de Inspecteur op 2 juli 2014 bevestigd dat de termijn voor het opleggen van de aanslag erfbelasting inzake de nalatenschap van oma was verlengd.
2.4. Op 3 september 2014 heeft belanghebbende aangifte erfbelasting gedaan in verband met het overlijden van erflaatster. In de aangifte heeft zij niet vermeld dat erflaatster in verband met het overlijden van oma een aandeel had in de onverdeelde nalatenschap en recht had op een legaat. De aanslag erfbelasting inzake de nalatenschap van erflaatster is op 16 december 2014 opgelegd aan belanghebbende conform de ingediende aangifte.
2.5. De aanslag erfbelasting ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van oma is aan de erven van oma opgelegd met dagtekening 19 januari 2016.
2.6. Per brief van 7 mei 2018 heeft de Inspecteur aangekondigd dat hij aan belanghebbende een navorderingsaanslag zal opleggen in verband met het aandeel van erflaatster in de onverdeelde nalatenschap van oma en het van oma verkregen legaat.
2.7. Voor zover in cassatie nog van belang was voor het Hof in geschil of de Inspecteur beschikt over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt.
2.8. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Het heeft daartoe geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag in beginsel kon volstaan met het raadplegen van het (digitale) dossier dat ter zake van het overlijden van erflaatster is aangelegd. Voor hem bestond geen verplichting tot het raadplegen van (digitale) dossiers die zijn aangelegd voor andere belastingplichtigen of andere belastingen, zoals het dossier ter zake van het overlijden van oma. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat voor de behandeling van erfbelastingzaken geen geïntegreerde behandeling van (potentiële) belastingplichtigen was voorgeschreven zoals bedoeld in het arrest van 8 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3405, en dat een tot het team behorende ambtenaar zijn teamgenoot niet in kennis behoefde te stellen. Voorts heeft het Hof beoordeeld of de in het dossier ter zake van het overlijden van erflaatster aanwezige gegevens redelijkerwijs aanleiding gaven tot een onderzoek buiten dat dossier. Het heeft geconcludeerd dat voor de Inspecteur geen aanleiding bestond het dossier van de nalatenschap van oma te raadplegen waaruit bleek dat erflaatster recht had op een onverdeeld aandeel in de nalatenschap van oma.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Middel 1 komt op tegen het in 2.8 bedoelde oordeel van het Hof. Middelonderdeel 1.b betoogt daartoe onder meer dat de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag aan belanghebbende bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat erflaatster recht had op een aandeel in de nalatenschap van oma alsmede op het legaat, omdat voor de heffing van erfbelasting ter zake van het overlijden van erflaatster en oma dezelfde inspecteur bevoegd was. De Inspecteur had daarom minst genomen bekend kunnen zijn met het dossier ter zake van de nalatenschap van oma en de zich daarin bevindende correspondentie en stukken.
3.2. Het middelonderdeel faalt in zoverre. Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat de Inspecteur bij het beoordelen van de aangifte erfbelasting ter zake van de nalatenschap van erflaatster en het opleggen van de aanslag in beginsel kon volstaan met het raadplegen van het ter zake van het overlijden van erflaatster aangelegde dossier. Anders dan middelonderdeel 1.a betoogt, bestaat voor de heffing van erfbelasting in zoverre geen ruimere onderzoeksplicht dan voor de heffing van inkomstenbelasting. Opmerking verdient dat hier ook niet aan de orde is dat een wettelijke regeling meebrengt dat (een geheel van) rechtshandelingen, verricht door tot een specifiek afgebakende, beperkte groep van verwanten behorende belastingplichtigen, rechtstreeks van invloed kunnen zijn op de belastingplicht van tot die groep behorende en bij die rechtshandelingen betrokken verwanten, zodat de inspecteur die deze rechtshandelingen ten aanzien van één van hen heeft onderzocht, gehouden is de resultaten van dat onderzoek te doen opnemen in de (digitale) dossiers van die verwanten.
3.3. De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2023.