Gemeenschappelijke bijlage bij conclusies over WOZ-waardering van hotel in aanbouw
A-G, 20 oktober 2023
Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(2)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten
- Jurisprudentie(42)
- Commentaar NLFiscaal
- Literatuur
- Recent(6)
Samenvatting
Dit betreft een gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 20 oktober 2023 van A-G Pauwels in de zaken met de nummers 22/04398 (ECLI:NL:PHR:2023:942, NLF 2023/2630) en 23/01969 (ECLI:NL:PHR:2023:943, NLF 2023/2661).
Beide zaken gaan over de wijze van waardering op grond van de Wet WOZ van een hotel in aanbouw. De Wet WOZ kent in artikel 17, lid 4 een specifiek waarderingsvoorschrift voor de waardering van een gebouwd eigendom in aanbouw, namelijk waardering op de vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, Wet WOZ. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoe met de component omzetbelasting moet worden omgegaan bij die waardering. Hof Amsterdam (18 oktober 2022, 21/01795, ECLI:NL:GHAMS:2022:3372, NLF 2022/2426) en Hof Den Haag (22 maart 2023, 22/00616, ECLI:NL:GHDHA:2023:525) hebben die vraag verschillend beantwoord.
De A-G is het eens met de opvatting van Hof Den Haag dat de jurisprudentie die gewezen is in het kader van toepassing van artikel 17, lid 3, Wet WOZ (en zijn voorgangers) ook leidend is voor de wijze van behandeling van de component omzetbelasting bij waardering op vervangingswaarde in het kader van de toepassing van artikel 17, lid 4, Wet WOZ. Die jurisprudentie houdt in dat, kort gezegd, tot het offer (de vervangingskosten) niet behoort de ter zake van vervangingskosten in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen in het kader van toepassing van de Wet OB 1968; de aard en (markt)kenmerken van het te waarderen object zijn in dat kader niet relevant.
BRON
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
M.R.T. Pauwels
ADVOCAAT-GENERAAL
Gemeenschappelijke bijlage bij de conclusies van 20 oktober 2023 in de zaken met de rolnummers:
22/04398 en 23/01969
Inzake
de wijze van waardering van een hotel in aanbouw op vervangingswaarde op grond van art. 17(3) Wet WOZ wat betreft de component omzetbelasting
Derde Kamer B
1. Inleiding en overzicht
1.1. Deze gemeenschappelijke bijlage hoort bij de conclusies in de zaken nrs. 22/04398 en 23/01969. Deze zaken betreffen een uitspraak van gerechtshof Amsterdam onderscheidenlijk gerechtshof Den Haag, in deze bijlage aangehaald als Hof Amsterdam onderscheidenlijk Hof Den Haag.
1.2. Beide zaken gaan over de wijze van waardering op grond van de Wet WOZ van een hotel in aanbouw . De Wet WOZ kent in art. 17(4) Wet WOZ een specifiek waarderingsvoorschrift voor de waardering van een gebouwd eigendom in aanbouw, namelijk waardering op de vervangingswaarde als bedoeld in art. 17(3) Wet WOZ. Het geschil spitst zich toe op de vraag hoe met de component omzetbelasting moet worden omgegaan bij die waardering. Hof Amsterdam en Hof Den Haag hebben die vraag verschillend beantwoord. Het verschil in antwoord is terug te voeren op een verschil in uitleg van art. 17(4) Wet WOZ en in dat kader weer vooral op een verschil in betekenis dat wordt toegekend aan enerzijds uitlatingen in de wetsgeschiedenis en anderzijds de wettekst en wetsgeschiedenis.
1.3. Het zaaksoverstijgend belang van het voorliggende geschilpunt moge – gelet op de tegenstrijdige uitspraken en de omstandigheid dat het gaat om een uitlegkwestie – duidelijk zijn. De kwestie is bovendien niet alleen van belang voor de WOZ-waardering van hotels in aanbouw, maar meer in het algemeen voor de WOZ-waardering van courante objecten in aanbouw , dus zelfs voor woningen in aanbouw. Voor incourante objecten in aanbouw speelt de kwestie in die zin niet dat – als ik het goed overzie – onomstreden is hoe daarvoor met de component omzetbelasting moet worden omgegaan.
1.4. Het belangrijkste onderdeel van deze bijlage is onderdeel 6 met mijn beschouwing over de voorliggende rechtsvraag. De onderdelen daarvóór bevatten de gegevens die de basis vormen voor die beschouwing. Onderdeel 2 gaat in op art. 17 Wet WOZ. Na kort art. 17(2) Wet WOZ behandeld te hebben (2.2-2.5), komt relatief uitgebreid art. 17|(3) Wet WOZ aan bod (2.6-2.16), omdat art. 17|(4) Wet WOZ het begrip vervangingswaarde “bedoeld in het derde lid” hanteert. Vervolgens geef ik de invoering en totstandkomingsgeschiedenis van art. 17(4) Wet WOZ (2.17-2.26) weer, waaronder uitlatingen die zijn gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag (de Nota-uitlatingen) die een belangrijke plaats innemen in de beschouwing. Onderdeel 3 behandelt kort de verhouding tussen de waarde in het economisch verkeer en de (gecorrigeerde) vervangingswaarde. Onderdeel 4 bevat informatie over de wijze van behandeling van de component omzetbelasting bij waardering op vervangingswaarde in het kader van toepassing van art. 17(3) Wet WOZ (en zijn voorgangers). Onderdeel 5 geeft een overzicht van verscheidene opvattingen over diezelfde kwestie, maar dan in het kader van de toepassing van art. 17(4) Wet WOZ.
1.5. In onderdeel 6 geef ik mijn beschouwing. De kern is dat ik het eens ben met de opvatting van Hof Den Haag dat de jurisprudentie die gewezen is in het kader van toepassing van art. 17(3) Wet WOZ (en zijn voorgangers) ook leidend is voor de wijze van behandeling van de component omzetbelasting bij waardering op vervangingswaarde in het kader van de toepassing van art. 17(4) Wet WOZ. Die jurisprudentie houdt in dat, kort gezegd, tot het offer (de vervangingskosten) niet behoort de ter zake van vervangingskosten in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen in het kader van toepassing van de Wet OB; de aarde en (markt)kenmerken van het te waarderen object zijn in dat kader niet relevant (6.2-6.4). De Nota-uitlatingen gaan uit voor een andere maatstaf voor de behandeling van de component omzetbelasting, maar ik meen dat deze uitlatingen niet leidend zijn voor de uitleg van art.17(4) Wet OB. Dit is gebaseerd op het volgende:
- Ik meen dat de systematiek van art. 17 Wet WOZ en de tekst van art. 17(4) Wet WOZ als uitgangspunt duidelijk zijn: gebouwde eigendommen in aanbouw worden steeds gewaardeerd op vervangingswaarde, voor welk waardebegrip een-op-een wordt aangesloten bij het waardebegrip ‘vervangingswaarde’ in art. 17(3) Wet WOZ (6.5, 6.6 en 6.8). Bepaalde gesignaleerde punten van onduidelijkheid zie ik niet (6.7 en 6.9). Op één punt is de tekst van art. 17(4) Wet WOZ niet zonneklaar, namelijk of aangesloten wordt bij de vervangingswaarde sec of bij de gecorrigeerde vervangingswaarde (6.10), maar (i) die onduidelijkheid betreft alleen bij welk waardebegrip van art. 17(3) Wet WOZ een-op-een wordt aangesloten (6.11), en (ii) dit punt van onduidelijkheid is niet relevant voor de omzetbelastingkwestie (6.12). Nu een-op-een aangesloten wordt bij de ‘vervangingswaarde’ in art. 17(3) Wet WOZ, is de subjectieve omzetbelastingpositie van de eigenaar bepalend voor de behandeling van de component omzetbelasting bij de waardering op vervangingswaarde (6.13).
- De maatstaf in de Nota-uitlatingen houdt daarentegen in dat voor de behandeling van de omzetbelastingcomponent bepalend is de waardebepaling die zou gelden voor de waardering indien de onroerende zaak geschikt zou zijn voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming. Ik meen om diverse, deels samenhangende en overlappende, redenen dat deze maatstaf zeer opmerkelijk is in het licht van de wettekst en wetsystematiek (6.17). De maatstaf leidt in wezen tot een hybride waarderingsvoorschrift omdat de component omzetbelasting een afwijkende behandeling krijgt conform art. 17(2) of 17(3) Wet WOZ (6.18).
- Naar mijn mening prevaleert in dit geval een uitleg op basis van de wettekst, wetsystematiek en de jurisprudentie boven een uitleg op basis van de Nota-uitlatingen, in aanmerking genomen dat (i) de wettekst en wetsystematiek duidelijk zijn, (ii) de Nota-uitlatingen niet in overeenstemming zijn te brengen met de wettekst en wetsystematiek en (iii) de Nota-uitlatingen zijn gedaan met betrekking tot het begrip ‘vervangingswaarde’, dat niet nieuw is maar al in de Wet WOZ was opgenomen (6.21-6.22). Andere mogelijke tegenargumenten zijn naar mening niet valide dan wel niet zwaarwegend (6.23-6.27).
2. Art. 17 Wet WOZ algemeen
2.1. Art. 17 Wet WOZ bepaalt in het eerste lid dat aan een onroerende zaak een waarde wordt toegekend (hierna ook: WOZ-waarde). Dat artikel bepaalt ook welke waarde dat is. Ik begin met een korte uiteenzetting van de waarderingsvoorschriften ‘waarde in het economisch verkeer’ op grond van art. 17(2) Wet WOZ en ‘vervangingswaarde’ op grond van art. 17(3) Wet WOZ. Vervolgens komt de bepaling aan bod die in deze bijlage centraal staat, te weten art. 17(4) Wet WOZ.
Art. 17(2) Wet WOZ; waardering op WEV
2.2. Uitgangspunt voor de bepaling van de WOZ-waarde is het waarderingsvoorschrift van art. 17(2) Wet WOZ. Die bepaling schrijft voor dat de waarde wordt bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Dit is de waarde in het economisch verkeer (WEV). Het uitgangspunt van dit waarderingsvoorschrift wordt als volgt in de wetsgeschiedenis omschreven:
2.3. Bij dat waarderingsvoorschrift horen twee ficties, de overdrachtsfictie en de verkrijgingsfictie :
2.4. De strekking is dat de WEV wordt geobjectiveerd. Dit moet ook in die zin worden verstaan dat de focus op het object ligt, en niet op de belastingplichtige(n) ter zake van dat object:
2.5. Ook de Hoge Raad gaat betreffende de WEV uit van een geobjectiveerde maatstaf die los van persoonlijke verplichtingen staat:
Art. 17(3) Wet WOZ; waardering op vervangingswaarde (mits > WEV)
2.6. Art. 17(3) Wet WOZ luidt voor zover van belang als volgt:
2.7. Art. 17(3) Wet WOZ schrijft voor niet-woningen aldus waardering op vervangingswaarde voor indien die waardering tot een hogere WOZ-waarde leidt dan bij waardering op WEV. Deze regel die bepaalt in welk geval de WOZ-waarde wordt bepaald op de vervangingswaarde, zal ik hierna aanduiden als de ‘voorrangsregel’. Ik refereer in deze bijlage geregeld aan deze voorrangsregel. Het gaat mij op deze plaats verder om de vervangingswaarde.
2.8. Uit de tweede volzin van art. 17(3) Wet WOZ volgt dat op de vervangingswaarde correcties worden aangebracht in verband met de twee genoemde vormen van veroudering. De ‘vervangingswaarde’ in de zin van art. 17(3) Wet WOZ wordt daarom ook wel de ‘gecorrigeerde vervangingswaarde’ genoemd – of kortweg: GVW. Ik zal hierna geen onderscheid maken tussen deze begrippen, tenzij anders vermeld of anders blijkt.
2.9. Het voorschrift van waardering op (gecorrigeerde) vervangingswaarde kent zijn oorsprong in bepalingen in de Gemeentewet (en zijn voorganger) betreffende de onroerendezaakbelastingen voorafgaand aan de invoering van de Wet WOZ. De Vakstudie Lokale belastingen en milieuheffingen vermeldt het volgende over de achtergrond van waardering op de gecorrigeerde vervangingswaarde:
2.10. De gecorrigeerde vervangingswaarde was dus destijds bedoeld voor incourante onroerende zaken. Dit blijkt niet met zoveel woorden uit art. 220 Gemeentewet (oud, tekst 1994) maar de omschrijving in het vijfde lid is daarop wel gericht. Onderdeel van die omschrijving is de ‘redelijke-verhoudingstoets’. Het gaat om een negatief afbakeningscriterium: als er redelijkerwijs geen verkrijger kan worden gevonden die een bedrag wil betalen dat aan die toets voldoet, is sprake van een incourante onroerende zaak waarvoor de gecorrigeerde vervangingswaarde geldt:
2.11. De geciteerde leden 3-5 kennen hun voorganger in vergelijkbare bepalingen in de oude gemeentewet. Die bepalingen zijn in de oude gemeentewet ingevoerd op 1 januari 1983. Aanleiding voor invoering van het voorschrift van de (gecorrigeerde) vervangingswaarde als heffingsgrondslag was – zoals in 2.9 kort beschreven – jurisprudentie van de Hoge Raad over de wijze van waardering op WEV. Die wijze van waardering leidde volgens de regering tot het (onwenselijke) gevolg dat de waarde van incourante objecten zodanig laag zou worden gesteld dat ter zake van dergelijke objecten geen onroerendgoedbelastingen zou worden geheven. De memorie van toelichting bij de wetswijziging verwijst ter verduidelijking van de gedachtegang die ten grondslag ligt aan het waarderingsvoorschrift naar een eerdere concept-toelichting op een concept-tekst die in het kader van een adviesverzoek aan de Hoge Raad is voorgelegd. Die toelichting – die ook in onder meer het hierna (3.2) aan de orde komende Pieperschuur-arrest wordt aangehaald – luidt als volgt:
2.12. Over het begrip ‘vervangingswaarde’ is naar aanleiding van vragen vanuit de Tweede Kamer onder meer het volgende opgemerkt:
2.13. Tijdens de parlementaire behandeling in de Eerste Kamer gaan de bewindslieden in op het begrip ‘gecorrigeerde vervangingswaarde’ en zijn verhouding tot het begrip ‘vervangingswaarde’:
2.14. Zoals in het citaat in 2.9 beschreven is het huidige waarderingsvoorschrift voor niet-woningen, te weten de gecorrigeerde vervangingswaarde indien deze waarde hoger is dan de WEV, per 1 januari 1995 geïntroduceerd. Dat is gebeurd via een aanpassing van de Gemeentewet. Aanleiding daarvoor was opnieuw een arrest van de Hoge Raad:
2.15. Kathmann e.a. vatten concluderend samen:
2.16. Bij de invoering van de Wet WOZ per 1 januari 1995 is het waarderingsvoorschrift uit de Gemeentewet voor niet-woningen overgenomen in art. 17(3) Wet WOZ. De memorie van toelichting vermeldt onder meer:
Art. 17(4) Wet WOZ
2.17. Per 1 januari 2005 is een nieuw vierde lid in art. 17 Wet WOZ gevoegd. Dat lid ziet op gebouwde eigendommen in aanbouw. Voor die objecten wordt altijd de vervangingswaarde als bedoeld in art. 17(3) Wet WOZ gehanteerd. Het nieuwe vierde lid luidt bij de inwerkingtreding als volgt:
2.18. Dit vierde lid is nadien niet inhoudelijk aangepast. Wel heeft een redactionele wijziging plaatsgevonden, waarbij de zinsnede “waarvoor een bouwvergunning in de zin van de Woningwet is afgegeven” is vervangen door “waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is verleend”. Die laatste zinsnede zal per 1 januari 2024 weer redactioneel worden aangepast in verband met de invoering van de Omgevingswet.
2.19. Net als art. 17(3) Wet WOZ maakt art. 17(4) Wet WOZ dus een uitzondering op het tweede lid van die bepaling. Hoewel art. 17(3) en art. 17(4) Wet WOZ in zoverre nevenschikkende bepalingen zijn, meen ik dat het vierde lid als meer specifieke bepaling voorgaat op het derde lid. Beide leden schrijven waardering op vervangingswaarde voor. Verschil is dat het derde lid dit alleen voorschrijft voor het geval de (gecorrigeerde) vervangingswaarde hoger is dan de WEV. Het vierde lid kent een dergelijke voorrangsregel niet. Waardering op vervangingswaarde is op grond van dat artikellid steeds voorgeschreven voor een gebouwd eigendom in aanbouw, ook in het geval de WEV hoger zou zijn dan de vervangingswaarde. Dit volgt niet alleen uit de tekst van art. 17(4) Wet WOZ maar ook uit de wetsgeschiedenis.
2.20. De invoeging van art. 17(4) Wet WOZ is geschied in het kader van een wijziging van de Wet WOZ onder de wetsaanhef-noemer “meer doelmatige uitvoering” van die wet. Uit de memorie van toelichting volgt dat met invoering van art. 17(4) Wet WOZ is beoogd om de waarde van een gebouwd eigendom in aanbouw op eenvoudigere wijze te bepalen dan het geval is bij waardering op WEV. Die vereenvoudiging brengt mee dat WOZ-beschikkingen kort na het begin van het kalenderjaar kunnen worden gegeven en dat veel discussies over de waardering op WEV worden voorkomen:
2.21. De memorie van toelichting vermeldt over het bepalen van de vervangingswaarde:
2.22. Op die laatste opmerking bestaat overigens kritiek in de literatuur (strekking: technische of functionele veroudering wordt in voorkomende gevallen wel mogelijk geacht bij een gebouwd eigendom in aanbouw), maar die kwestie laat ik in deze bijlage verder rusten. Ik wijs er overigens op dat onderwerp van discussie is óf art. 17(4) Wet WOZ wel ruimte biedt voor correcties (zie 6.10).
2.23. De in de memorie van toelichting beschreven rol van de ‘eigen’ aanneemsom en/of de voorbrengingskosten van de eigenaar alsmede de controletoets van wat ‘normaal’ is in dat kader, heeft vragen opgeroepen bij de vaste commissie van Financiën. Blijkens het verslag heeft zij de volgende vragen voorgelegd:
2.24. De staatssecretaris van Financiën reageert in de nota naar aanleiding van het verslag als volgt op deze vragen. Deze passage is belangrijk voor de onderhavige zaak omdat de staatssecretaris (opeens) ingaat op de behandeling van de component omzetbelasting:
2.25. Wat hierbij opvalt is dat in het kader van de beantwoording van de vraag wat ‘normaal’ is, wordt ingegaan op de behandeling van de component omzetbelasting bij de waardering van een gebouwd eigendom in aanbouw. Dat is opmerkelijk omdat de beschreven behandeling van de component omzetbelasting niets van doen heeft met wat ‘normaal’ is als bedoeld in de vraagstelling. Die ‘normaal’-toets heeft namelijk – net zoals die toets in de memorie van toelichting (2.21) – betrekking op de ‘eigen’ aanneemsom of voortbrengingskosten van de eigenaar. Die ‘eigen’ aanneemsom of voortbrengingskosten zijn niet zonder meer doorslaggevend voor de bepaling van de vervangingswaarde, omdat het gaat om de ‘geobjectiveerde stichtingskosten’ (2.20). De ‘eigen’ aanneemsom of voortbrengingskosten kunnen wel “een rol (…) spelen bij de bepaling van de stichtingskosten” (2.21). Getoetst zal moeten worden of de ‘eigen’ aanneemsom of voortbrengingskosten ‘normaal’ zijn in “vergelijking (…) met de stichtingskosten zoals die tot stand komen in het economische verkeer tussen onafhankelijke marktpartijen” (2.24). Deze ‘normaal’-toets betreft dus een soort zakelijkheidstoets. De kwestie of de waardering inclusief dan wel exclusief omzetbelasting dient te gebeuren heeft niets van doen met die ‘normaal’-toets. Het verband dat de staatsecretaris van Financiën legt tussen die kwestie en ‘normaal’, betreft een ‘normaal’ met een andere betekenis c.q. in een andere context, namelijk ‘normaal’ in de zin van wat zou gelden wat betreft de omzetbelasting ná afronding van de bouw.
2.26. Overigens is ook de gegeven maatstaf voor behandeling van de component omzetbelasting inhoudelijk gezien opmerkelijk om meer dan één reden. Ik licht dat toe in 6.17-6.18.
3. Verhouding waarde in het economisch verkeer en gecorrigeerde vervangingswaarde
3.1. De Wet WOZ bepaalt voor niet-woningen (niet zijnde in aanbouw) wanneer de WEV en wanneer de gecorrigeerde vervangingswaarde moet worden gehanteerd. Dat is geregeld middels de voorrangsregel in art. 17(3) Wet WOZ. Deze bepaalt – kort gezegd – dat voor niet-woningen de gecorrigeerde vervangingswaarde geldt, tenzij de WEV hoger is. Zoals al beschreven in 2.9-2.10 was dat niet altijd zo toen de waardevoorschriften nog waren opgenomen in de Gemeentewet (en zijn voorganger, de oude gemeentewet): vóór 1995 was de onderscheidende factor voor het hanteren van de gecorrigeerde vervangingswaarde of de desbetreffende zaak al dan niet incourant was volgens een daarop gerichte omschrijving aan de hand van een ‘redelijke-verhoudingstoets’.
3.2. Met de wetswijziging per 1 januari 1995 is de relevantie van het onderscheid tussen courante en incourante objecten echter nog niet verdwenen. Want hoewel de wet bepaalt wanneer welk waarderingsvoorschrift moet worden gebruikt, volgt uit de jurisprudentie wat de verhouding is tussen de WEV en de gecorrigeerde vervangingswaarde is. Een belangrijk arrest in dat kader is HR BNB 1995/228 (het Pieperschuur-arrest). De Hoge Raad gaat daarin in op de verhouding tussen de WEV en de gecorrigeerde vervangingswaarde bij een in de commerciële sfeer gebezigde courante onroerende zaak. Hij overweegt onder meer dat bij een in de commerciële sfeer gebezigde courante onroerende zaak de gecorrigeerde vervangingswaarde in beginsel niet kan afwijken van de WEV:
3.3. n het aan de orde zijnde tijdvak in het Pieperschuur-arrest gold nog niet de huidige voorrangsregel van art. 17(3) Wet WOZ. Ook maakt art. 17 Wet WOZ geen onderscheid tussen courante en incourante zaken. Desondanks meen ik dat het in dat arrest geformuleerde uitgangspunt van belang blijft. Dit uitgangspunt ziet immers niet op de voorrangsregel, maar op de eigenschappen van courante en incourante objecten en op de waardebegrippen zelf.
3.4. Het Pieperschuur-arrest spreekt over ‘in beginsel’ niet kunnen afwijken. Dat is niet zonder betekenis. Uit bijvoorbeeld HR BNB 2017/125 volgt dat de waardes toch kunnen afwijken wegens een voor de eigenaar subjectieve omstandigheid die wel relevant is voor de gecorrigeerde vervangingswaarde maar waarmee geen rekening wordt gehouden bij de WEV:
3.5. Dit is voor de onderhavige kwestie van belang. De voor de eigenaar geldende subjectieve omstandigheid die aan de orde was in het genoemde arrest HR BNB 2007/155, was namelijk “de omstandigheid dat op de eigenaar al dan niet de omzetbelasting drukt die hem in rekening wordt gebracht over de vervangingskosten.” Zie ook het hierna in 4.3 aan de orde komende arrest HR BNB 2007/157. Ik merk in dit verband op dat het zojuist aangehaalde HR BNB 2017/125 weliswaar gaat over het geval dat de gecorrigeerde vervangingswaarde hoger uitvalt dan de WEV (en dat dit ook het geval is in HR BNB 2007/155 en HR BNB 2007/157), maar dat evengoed de gecorrigeerde vervangingswaarde lager kan uitvallen dan de WEV als gevolg van de omstandigheid dat op de eigenaar de omzetbelasting niet drukt.
3.6. De schrijvers van het Compendium Gemeentelijke Belastingen en de Wet WOZ duiden het Pieperschuur-arrest voor zover hier relevant als volgt, en noemen daarbij als voorbeeld van een subjectieve omstandigheid dat de eigenaar de omzetbelasting al dan niet kan verrekenen:
4. De rol van omzetbelasting bij de waardebepaling; algemeen
4.1. Transacties met onroerende zaken zijn als uitgangspunt vrijgesteld van omzetbelasting (art. 11(1)a Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB)). Bij levering van een vervaardigde onroerende zaak is wel sprake van heffing van omzetbelasting. Er is sprake van de levering van een vervaardigde onroerende zaak tot twee jaar na eerste ingebruikname (art. 11(1)a(1°) Wet OB). Na die tweejaarstermijn kunnen de partijen bij een levering van onroerende zaak nog opteren voor levering belast met omzetbelasting. Gezien de (ir)relevantie voor onderhavige zaken laat ik die laatste situatie onbesproken.
4.2. A-G Niessen heeft in een bijlage bij zijn conclusie voor (onder meer) HR BNB 2007/157 uiteengezet welke invloed omzetbelasting heeft op de waardebepaling. Hij leidt uit de stand van de jurisprudentie op dat moment het volgende af:
Over de vraag of de wetgever een verschil in benadering afhankelijk van de omzetbelastingpositie van de eigenaar heeft gewild, overweegt A-G Niessen in punten 6.3 en 6.4 van die bijlage dat dit past in de meer subjectieve benadering van de gecorrigeerde vervangingswaarde.
4.3. In HR BNB 2007/157 oordeelt de Hoge Raad ook langs die lijn. Aan de orde was het oordeel van een gerechtshof dat bij de vaststelling van de gecorrigeerde vervangingswaarde moet worden uitgegaan van de vervangingskosten inclusief omzetbelasting omdat die omzetbelasting drukt op belanghebbende nu deze geen ondernemer is in de zin van de Wet OB. De belanghebbende achtte dat oordeel strijdig met het stelsel van de Wet WOZ gelet op de gevolgen ervan. De Hoge Raad volgt belanghebbende daarin niet:
4.4. De in 4.2 weergegeven samenvatting van A-G Niessen lijkt mij een goed vertrekpunt dat sinds het formuleren daarvan niet aan juistheid heeft ingeboet. Ik neem die samenvatting als uitgangspunt. Welke door A-G Niessen geselecteerde jurisprudentie daaraan ten grondslag ligt, kan in die conclusie worden gelezen. Ik wijs er verder op dat A-G Niessen in de evenvermelde bijlage (punt 5.13) ook heeft vermeld dat er een evaluatie is geweest over de rol van de omzetbelasting bij de bepaling van de WOZ-waarde, en dat die evaluatie geen aanleiding gaf voor de wetgever om de wet te wijzigen. Ik volsta (ook) op dit punt met een verwijzing naar die bijlage.
4.5. Wat betreft de rol van omzetbelasting bij de gecorrigeerde vervangingswaarde van een niet-courante onroerende zaak oordeelt de Hoge Raad in het arrest Hoogspanningsmast Wijchen:
4.6. Mees verwoordt het als volgt in zijn noot bij dit arrest in FED 1993/672:
4.7. Het arrest Hoogspanningsmast Wijchen dateert uit 1992, dus nog van voor invoering van de Wet WOZ. Uit bijv. HR BNB 2007/8 volgt dat wat overwogen is over de omzetbelasting ook nog leidend is bij de waardering op (gecorrigeerde) vervangingswaarde in het kader van art. 17(3) Wet WOZ:
4.8. De Waarderingskamer heeft – voor zover hier relevant – in zijn meest recente Vraagbaak in algemene zin het volgende opgenomen over de rol van de omzetbelasting bij het bepalen van de waarde:
5. Opvattingen over de behandeling van omzetbelasting bij toepassing van art. 17(4) Wet WOZ
Wetsgeschiedenis
5.1. Ik verwijs naar 2.24 voor uitlatingen in de nota naar aanleiding van het verslag (de Nota-uitlatingen) over de rol van omzetbelasting bij de toepassing van art. 17(4) Wet WOZ. Strekking van deze uitlatingen is dat wat betreft die rol moet worden aangesloten bij wat zou gelden indien het object geschikt zou zijn voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming.
Waarderingskamer
5.2. De Waarderingskamer neemt onder meer de volgende standpunten in betreffende de waardering van gebouwde objecten in aanbouw. De standpunten wat betreft de omzetbelasting komen overeen met de Nota-uitlatingen, althans in die zin dat ook volgens de Waarderingskamer maatgevend is wat zou gelden na gereedkoming van het object:
Jurisprudentie feitenrechters en reacties in de literatuur
5.3. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat in een uitspraak uit 2018 uit van de Nota-uitlatingen:
5.4. In de onderhavige procedures is zowel rechtbank Amsterdam als rechtbank Den Haag, onder meer met verwijzing naar deze uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, tot hetzelfde oordeel gekomen.
5.5. In één van de twee voorliggende uitspraken is Hof Amsterdam tot een vergelijkbaar oordeel gekomen, zij het met een uitgebreidere motivering. Kern is dat de wijze waarop art. 17(4) Wet WOZ moet worden toegepast blijkt uit de wetgeschiedenis (rov. 5.4.4) en dat uit een passage uit die wetsgeschiedenis ondubbelzinnig blijkt dat een waardering inclusief omzetbelasting wordt voorgeschreven voor alle courante niet-woningen in aanbouw (rov. 5.4.5). Ik citeer (waarbij ik in vet verwijs naar de vindplaatsen in deze conclusie):
5.6. In de andere voorliggende uitspraak is Hof Den Haag tot een ander oordeel gekomen, ook met een uitgebreide motivering. Nadat het Hof is ingegaan op het begrip (gecorrigeerde) vervangingswaarde in art. 17(3) Wet WOZ, de historie daarvan en de jurisprudentie over dit begrip (rov. 5.3.1-5.3.5) overweegt het als volgt (waarbij ik enkel de voetnoot heb laten staan die geen bronverwijzing maar een toelichting bevat). Kern van de overwegingen is dat de wijze waarop art. 17(4) Wet WOZ moet worden toegepast volgt uit de tekst van art. 17(4) Wet WOZ en de jurisprudentie over het begrip vervangingswaarde (rov. 5.4.2) en dat de andersluidende uitleg die volgt uit een passage uit de wetsgeschiedenis niet kan worden gevolgd bij gebrek aan wettelijke basis (vgl. vooral rov. 5.5.6-5.5.7).
5.7. e literatuur is verdeeld over de kwestie. In zijn noot bij de uitspraak van Hof Amsterdam onderschrijft Monsma die uitspraak: “Mijns inziens terecht kiest het hof, in navolging van de rechtbank, ervoor om de wetsgeschiedenis bij de interpretatie van art. 17 lid 4 Wet WOZ, de doorslag te laten geven.” Die opvatting handhaaft de auteur in zijn noot bij de andersluidende uitspraak van Hof Den Haag. Hij brengt tegen de uitleg van het Hof op basis van de wettekst in dat “de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever met de onderhavige wetswijziging zodanig duidelijk [is] dat daaraan niet met toepassing van een grammaticale uitleg van de wettekst zou moeten worden voorbijgegaan.” Oosters daarentegen is het eens met de opvatting van Hof Den Haag. De auteur verwacht dat die uitspraak in cassatie stand houdt om twee redenen, namelijk (i) de analyse van de wetsgeschiedenis is doorwrochter, en (ii) de gedachte dat voor art. 17(4) Wet WOZ een andere vervangingswaarde zou gelden dan voor art. 17(3) Wet WOZ staat haaks op de vereenvoudiging die is beoogd met de invoering van art. 17(4) Wet WOZ. Kapoerchan heeft naar aanleiding van beide Hofuitspraken een artikel gewijd aan de kwestie en onderschrijft met een uitgebreide argumentatie de opvatting van Hof Amsterdam.
6. Beschouwing
6.1. De uitspraken van Hof Amsterdam en Hof Den Haag staan lijnrecht tegenover elkaar. In de kern komt het erop neer dat Hof Amsterdam oordeelt overeenkomstig de Nota-uitlatingen, terwijl Hof Den Haag tot een andersluidend oordeel komt op basis van de wettekst, de wetsystematiek en de jurisprudentie over de wijze van behandeling van de component omzetbelasting bij waardering op vervangingswaarde in het kader van toepassing van art. 17(3) Wet WOZ (en zijn voorgangers). Ik schaar mij achter de opvatting van Hof Den Haag. Ter onderbouwing het volgende.
Vervangingswaarde en omzetbelasting (buiten de toepassing van art. 17(4) Wet WOZ)
6.2. Voordat ik op de interpretatie van art. 17(4) Wet WOZ inga, herhaal ik enige aspecten van waardering op (gecorrigeerde) vervangingswaarde:
- Met de vervangingswaarde wordt gedoeld op het offer dat nodig is om een bepaald object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen. Zie de parlementaire geschiedenis vermeld in 2.12-2.13 en 2.16 alsmede bijvoorbeeld het arrest Hoogspanningsmast Wijchen aangehaald in 4.5.
- De gecorrigeerde vervangingswaarde is de vervangingswaarde minus de correcties voor technische en functionele veroudering (vgl. vooral 2.13).
- Tot het offer (de stichtingskosten of aanschaffingskosten) behoort, bedrijfseconomisch bezien, niet de ter zake van de stichting of aanschaffing aan de eigenaar in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen in het kader van toepassing van de Wet OB. Zie het arrest Hoogspanningsmast Wijchen aangehaald in 4.5 en vgl. HR BNB 2007/8 aangehaald in 4.7 in het kader van de toepassing van art. 17(3) Wet WOZ. Bepalend voor de behandeling van de component omzetbelasting, is dus – kort gezegd – de subjectieve omzetbelastingpositie van de eigenaar.
6.3. Zie goed dat de invloed van de omzetbelasting betrekking heeft op het offer (de vervangingskosten), dus de vervangingswaarde sec. De kwestie van waardering inclusief of exclusief omzetbelasting bevindt zich dus niet in de sfeer van de correcties. Dat zou ook niet passen bij de aard van de correcties: de (druk van) omzetbelasting heeft niets van doen met technische of functionele veroudering.
6.4. Ik merk verder voor de duidelijkheid op dat de wijze van behandeling van de component omzetbelasting bij de waardering op (gecorrigeerde) vervangingswaarde niet afhankelijk is van de aard en (markt)kenmerken van het object. Het is dus niet relevant of sprake is van een courant of incourant object. Het gaat immers om het offer voor de eigenaar, dus in hoeverre de omzetbelasting op de eigenaar drukt. Vergelijk ook het in 4.3 uitgebreider geciteerde arrest HR BNB 2007/157 waarin aan de orde was dat de belanghebbende de omzetbelasting niet kon aftrekken omdat hij geen ondernemer was in de zin van de Wet OB. In het desbetreffende geval kwam daardoor de gecorrigeerde vervangingswaarde hoger uit dan de WEV. De hierna geciteerde overweging ziet weliswaar op de toepassing van de voorrangsregel van art. 17(3) Wet WOZ, maar op deze plaats is vooral van belang dat het impliciet in die overweging steun vindt dat de behandeling van de omzetbelasting in het kader van de waardering op (gecorrigeerde) vervangingswaarde niet afhankelijk is van de (markt)kenmerken van het object:
Interpretatie art. 17(4) Wet WOZ: wettekst en wetssystematiek
6.5. De systematiek van art. 17 Wet WOZ is duidelijk wat betreft de vraag op basis van welk waardebegrip de waardering van een gebouwd eigendom in aanbouw dient te geschieden: dat is het waardebegrip dat is vermeld in art. 17(4) Wet WOZ. Art. 17(4) Wet WOZ heeft als meer bijzondere regel voorrang op art. 17(2) en art. 17(3) Wet WOZ (2.19). Wat betreft de verhouding tot art. 17(2) Wet WOZ komt dit ook tot uitdrukking in de tekst “In afwijking in zoverre van het tweede lid (…)”. Die tekst brengt anderzijds ook mee dat overigens, dus afgezien van het waardebegrip waarnaar gewaardeerd dient te worden, art. 17(2) Wet WOZ nog wel relevant is voor de waardering van een gebouwd eigendom in aanbouw. Dat gaat dan in het bijzonder om de in 2.3 genoemde overdrachtsfictie en verkrijgingsfictie. Ik laat die ficties verder rusten omdat zij geen rol spelen bij de voorliggende kwestie.
6.6. De tekst van art. 17(4) Wet WOZ is naar mijn mening als uitgangspunt duidelijk wat betreft het waardebegrip waarop gebouwde eigendommen in aanbouw gewaardeerd moet worden: “de waarde [wordt] bepaald op de vervangingswaarde, bedoeld in het derde lid”.
6.7. Monsma acht de tekst van art. 17(4) Wet WOZ op dit punt wel onduidelijk. De auteur betoogt: “Onduidelijk is bijvoorbeeld of de GVW bij gebouwde eigendommen in aanbouw (1) alleen moet worden toegepast indien deze hoger is dan de waarde in het economische verkeer als bedoeld in art. 17 lid 2 Wet WOZ (hierna: WEV), dan wel (2) altijd moet worden toegepast ongeacht of deze hoger dan wel lager is dan of gelijk is aan de WEV.” Ook Hof Amsterdam (rov. 5.4.3) wijst op die onduidelijkheid. Ik zie die tekstuele onduidelijkheid echter niet. Art. 17(4) Wet WOZ kent geen voorrangsregel zoals art. 17(3) Wet WOZ die wel kent. Tekstueel is er bovendien geen aanknopingspunt dat de verwijzing naar het derde lid in de vorm van “bedoeld in het derde lid” zou meebrengen dat ook de voorrangsregel die in het derde lid is opgenomen, van toepassing zou zijn. Daarbij komt dat – zoals Monsma overigens ook erkent – de wetsgeschiedenis duidelijk is, namelijk dat gebouwde eigendommen in aanbouw steeds op de vervangingswaarde moeten worden gewaardeerd, dus ongeacht of deze hoger dan wel lager is dan de WEV (2.19). Ik merk verder op dat het, gelet op de reden voor de invoering van art. 17(4) Wet WOZ, geenszins voor de hand ligt dat de verwijzing naar art. 17(3) Wet WOZ tevens zou inhouden dat de voorrangsregel uit dat artikellid ook van toepassing is. Die reden was immers, zeer kort gezegd, dat de wetgever af wilde van waardering van objecten in aanbouw op WEV in verband met de praktische complicaties daarvan (zie 2.20).
6.8. Ik vestig er nadrukkelijk de aandacht op dat art. 17(4) Wet WOZ niet alleen hetzelfde begrip ‘vervangingswaarde’ hanteert zoals art. 17(3) Wet WOZ, maar dat het verband met dat derde artikellid nog sterker is: het gaat zelfs om “de vervangingswaarde, bedoeld in het derde lid”.
6.9. Zeker gelet op dit laatste kan ik moeilijk plaatsen de – met instemming door Kapoerchan begroete – overweging van Hof Amsterdam (in rov. 5.4.4) dat uit de wetsgeschiedenis blijkt “dat bij de waardebepaling ingevolge het vierde lid niet één op één aansluiting is gezocht met het begrip ‘(gecorrigeerde) vervangingswaarde’ uit het derde lid; ook in gevallen waarin de vervangingswaarde niet hoger (dan wel lager) is dan de waarde in het economische verkeer, dient – anders dan bij toepassing van het derde lid – bij gebouwde eigendommen in aanbouw de waarde te worden vastgesteld op de vervangingswaarde.” Dit laatste argument gaat voorbij aan het onderscheid tussen enerzijds het waardebegrip vervangingswaarde (dat voorkomt in zowel het derde als het vierde lid) en anderzijds de voorrangsregel in art. 17(3) Wet WOZ die bepaalt welk waardebegrip voorrang heeft. Het verschil tussen het vierde en het derde lid waarop het Hof Amsterdam wijst in de laatste zin, is namelijk een verschil dat verband houdt met het ontbreken van een voorrangsregel in art. 17(4) Wet WOZ. Dat verschil zegt niets over de uitleg van het begrip vervangingswaarde. Op dat verschil kan dus niet worden gebaseerd dat voor het begrip ‘vervangingswaarde’ in het vierde lid niet een-op-een aansluiting is gezocht met het begrip ‘vervangingswaarde’ in het derde lid. Dit dus nog los van de wettekst waaruit naar mijn mening duidelijk volgt, gelet op het gebruik van “bedoeld in het derde lid”, dat de wetgever wél een-op-een heeft willen aansluiten bij het waardebegrip ‘vervangingswaarde’ in het derde lid.
6.10. Een punt waar de tekst van art. 17(4) Wet WOZ niet zonneklaar is, is of met “de vervangingswaarde, bedoeld in het derde lid” wordt gedoeld op (i) de vervangingswaarde sec of op (ii) de gecorrigeerde vervangingswaarde. Met andere woorden: zijn de in de tweede volzin van het derde lid genoemde correcties ook bij art. 17(4) Wet WOZ van toepassing? In kamerstukken over het wetsvoorstel dat tot invoering van art. 17(4) Wet WOZ heeft geleid, wordt consequent (alleen) de term ‘vervangingswaarde’ gehanteerd. De memorie van toelichting laat zich op dit punt op twee manieren uitleggen. De toelichting vermeldt: “Aangezien er sprake is van een gebouwd eigendom in aanbouw, bestaat er geen noodzaak om een correctie voor technische en functionele veroudering toe te passen” (2.21). Die ‘geen noodzaak’-opmerking kan zo begrepen dat deze toelicht waarom aangesloten wordt bij de vervangingswaarde sec (en niet bij de gecorrigeerde vervangingswaarde). Die opmerking kan echter ook zo opgevat worden dat deze toelicht waarom doorgaans geen aanleiding zal bestaan voor een correctie voor technische en functionele veroudering. Hof Den Haag (rov. 5.4.2) gaat duidelijk ervan uit dat met “de vervangingswaarde, bedoeld in het derde lid” wordt gedoeld op de gecorrigeerde vervangingswaarde. Ook Hof Amsterdam en Monsma lijken daarvan uit te gaan, gelet op het gebruik van die term in de context van art. 17(4) Wet WOZ. Kapoerchan daarentegen betoogt dat “naar de bedoeling van de wetgever de verwijzing naar het derde lid slechts ziet op de vervangingswaarde bedoeld in de eerste volzin”.
6.11. Dit gesignaleerde punt van onduidelijkheid doet niet af aan mijn opvatting dat duidelijk is dat het waardebegrip ‘vervangingswaarde’ in het vierde lid een-op-een aansluit bij het gelijkluidende waardebegrip in het derde lid. Het punt van onduidelijkheid betreft immers “slechts” de kwestie bij welk waardebegrip ‘vervangingswaarde’ in het derde lid een-op-een wordt aangesloten, namelijk de vervangingswaarde sec dan wel de gecorrigeerde vervangingswaarde. Dat punt van onduidelijkheid gaat dus in wezen om de kwestie of ook correcties wegens technische en functionele veroudering toepassing kunnen vinden bij waardering op vervangingswaarde op grond van art. 17(4) Wet WOZ.
6.12. Voor de hier aan de orde zijnde kwestie wat betreft de wijze van behandeling van omzetbelasting bij de waardering op vervangingswaarde is deze onduidelijkheid bovendien niet relevant. De kwestie van waardering inclusief of exclusief omzetbelasting betreft immers de hoogte van het offer (de vervangingskosten) en bevindt zich niet in de sfeer van de correcties (6.3). Daarom is voor die kwestie niet relevant of het gaat om de vervangingswaarde sec dan wel de gecorrigeerde vervangingswaarde. Anders gezegd: de voornoemde onduidelijkheid brengt niet mee dat ook onduidelijkheid bestaat over de wijze van behandeling van omzetbelasting bij de waardering op (gecorrigeerde) vervangingswaarde. Op basis van de jurisprudentie gewezen voor art. 17(3) Wet WOZ en zijn voorgangers in de Gemeentewet en de oude gemeentewet is immers duidelijk dat tot het offer niet behoort de ter zake van de stichting of aanschaffing aan de eigenaar in rekening gebrachte omzetbelasting voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen.
6.13. Kortom, de wettekst en wetssystematiek zijn mijns inziens duidelijk voor zover het gaat om de hier aan de orde zijnde kwestie. Art. 17(4) Wet WOZ sluit voor het te hanteren waardebegrip (wel) een-op-een aan bij het begrip ‘vervangingswaarde’ in het derde lid. Ongeacht of dat de vervangingswaarde sec dan wel de gecorrigeerde vervangingswaarde is, betekent dit – gelet op de jurisprudentie – dat gewaardeerd wordt exclusief omzetbelasting voor zover de eigenaar die omzetbelasting in aftrek kan brengen. In zoverre behoort de omzetbelasting immers voor de eigenaar niet tot het offer bij de vervanging van het object. Bepalend voor de behandeling van de component omzetbelasting, is – kort gezegd – de subjectieve omzetbelastingpositie van de eigenaar.
6.14. Let wel, ik zeg niet dat de interpretatie van art. 17(4) Wet WOZ duidelijk is. Niet ontkend kan immers worden dat de Nota-uitlatingen uitgaan van een andere maatstaf. Dat de Nota-uitlatingen onduidelijkheid oproepen over de interpretatie, brengt echter niet mee dat de wettekst en de wetssystematiek onduidelijk zijn.
De Nota-uitlatingen
6.15. De in 2.24 aangehaalde uitlatingen in de nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel dat tot de invoering van art. 17(4) Wet WOZ heeft geleid (de Nota-uitlatingen) gaan uit van een andere maatstaf voor de behandeling van omzetbelasting in het kader van de waardering van een gebouwd eigendom in aanbouw op vervangingswaarde. Die maatstaf is dat aangesloten wordt bij de waardebepaling die zou gelden voor de waardering indien de onroerende zaak geschikt zou zijn voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming. Ik herhaal voor de leesbaarheid hier die uitlatingen:
6.16. In 2.25 heb ik al uiteengezet dat deze uitlatingen opmerkelijk zijn in het licht van de context waarin ze zijn gedaan. Ik heb daarbij met name erop gewezen dat het begrip ‘normaal’ in de aangehaalde passage een andere betekenis heeft dan het begrip ‘normaal’ dat daarvóór werd gebruikt en waarop de vraag was gericht.
6.17. De maatstaf dat “[v]oor de component omzetbelasting (…) [wordt] aangesloten bij de waardebepaling die zou gelden voor de waardering indien de onroerende zaak geschikt zou zijn voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming” is ook om inhoudelijke redenen (zeer) opmerkelijk in het licht van de wettekst en wetssystematiek. Ik wijs op de volgende samenhangende implicaties van de maatstaf:
- De maatstaf brengt mee dat één aspect dat van belang is voor de waardering op vervangingswaarde – namelijk de omzetbelasting – een afzonderlijke behandeling krijgt. De tekst van art. 17(4) Wet WOZ voorziet daarin niet, want deze schrijft onverkort de gecorrigeerde vervangingswaarde voor.
- Die afzonderlijke behandeling houdt in zeker opzicht in dat de component omzetbelasting in temporele zin los wordt gekoppeld van de waarderingssystematiek van de Wet WOZ. Volgens die waarderingssystematiek vindt waardering van een onroerende zaak plaats naar de staat waarin de onroerende zaak zich op de toestandsdatum bevindt. Bij een gebouwd eigendom in aanbouw zal dat doorgaans de toestand aan het begin van het kalenderjaar zijn waarvoor de waarde wordt vastgesteld (art. 18(3) Wet WOZ). Op basis van die toestand wordt ook bepaald welk lid van art. 17 Wet WOZ en daarmee welk waarderingsvoorschrift van toepassing is. De maatstaf houdt daarentegen in wezen in dat voor de behandeling van de component omzetbelasting leidend is de toestand op een later moment, namelijk het moment waarop de onroerende zaak geschikt zou zijn voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming.
- De aansluiting voor de component omzetbelasting bij wat zou gelden indien de onroerende zaak geschikt zou zijn voor gebruik overeenkomstig de beoogde bestemming, houdt in – zo blijkt ook expliciet uit de nadere uitwerking van de maatstaf in de Nota-uitlatingen – dat de component omzetbelasting een behandeling krijgt conform art. 17(2) dan wel art. 17(3) Wet WOZ (afhankelijk van de aard en (markt)kenmerken van de onroerende zaak na afbouw). Dit kan ertoe leiden dat de component omzetbelasting een behandeling krijgt op basis van het waardebegrip WEV. Dat is opmerkelijk omdat art. 17(4) Wet WOZ inhoudt dat altijd gewaardeerd wordt op vervangingswaarde. Het is ook opmerkelijk omdat art. 17(4) Wet WOZ geen voorrangsregel kent, en een behandeling van de omzetbelastingcomponent conform art. 17(3) Wet WOZ in wezen meebrengt dat die voorrangsregel zou worden geïmporteerd in art. 17(4) Wet WOZ voor de omzetbelastingcomponent.
- Indien de maatstaf leidt tot een behandeling van de component omzetbelasting op basis van het waardebegrip WEV, is die behandeling bovendien opmerkelijk in het opzicht dat bij dat waardebegrip subjectieve omstandigheden geen rol spelen, terwijl bij de vervangingswaarde juist wel relevant is de subjectieve omstandigheid dat op de eigenaar al dan niet de omzetbelasting drukt die hem in rekening wordt gebracht over de vervangingskosten.
6.18. De Nota-uitlatingen komen er dus zo bezien op neer dat voor gebouwde eigendommen in aanbouw een soort hybride waarderingsvoorschrift geldt: (i) uitgangspunt is waardering op vervangingswaarde op grond van art. 17(4) Wet WOZ, maar (ii) de component omzetbelasting moet behandeld worden conform art. 17(2) dan wel art. 17(3) Wet WOZ, bovendien met toepassing van een temporele sprong naar de toestand na afbouw. Ik meen, zoals toegelicht, dat een dergelijk waarderingsvoorschrift geen steun vindt in art. 17(4) Wet WOZ en de systematiek van art. 17 (en art. 18) Wet WOZ.
En het Pieperschuur-arrest?
6.19. Het voorgaande wordt naar mijn mening niet anders door de regel uit het Pieperschuur-arrest dat bij courante niet-woningen de gecorrigeerde vervangingswaarde in beginsel gelijk is aan de WEV (3.2). Dit heeft te maken met het gebruik van de woorden ‘in beginsel’. De gecorrigeerde vervangingswaarde kan toch afwijken van de WEV wegens een voor de eigenaar subjectieve omstandigheid die wel relevant is voor de gecorrigeerde vervangingswaarde maar waarmee geen rekening wordt gehouden bij de WEV (3.4). Daartoe behoort de subjectieve omstandigheid dat de omzetbelasting al dan niet door de eigenaar kan worden verrekend (3.5 en 4.3; vgl. 3.6).
Wat heeft voorrang: wettekst en wetssystematiek of de Nota-uitlatingen?
6.20. Hoezeer de Nota-uitlatingen ook opmerkelijk zijn, de uitlatingen zijn wel gedaan en ze wijzen – voor de waardering van een courant object in aanbouw – duidelijk op een andere uitleg van art. 17(4) Wet WOZ dan een uitleg op grond van de wettekst, de wetsystematiek en de jurisprudentie over de behandeling van omzetbelasting bij waardering op vervangingswaarde.
6.21. Ik meen dat in dit uitleggingsgeval een uitleg op basis van de wettekst, wetsystematiek en jurisprudentie voorrang heeft op een uitleg conform de Nota-uitlatingen. In afwegingstermen uitgedrukt meen ik dat aan de eerstbedoelde uitleg relatief (veel) meer gewicht toekomt dan aan de tweede bedoelde uitleg om de volgende redenen:
- Aan de eerstbedoelde uitleg komt prima facie veel gewicht toe omdat de wettekst en wetssystematiek duidelijk zijn (6.5-6.13).
- Aan de tweede bedoelde uitleg komt om inhoudelijke redenen weinig gewicht toe. Nog ervan afgezien (i) dat de Nota-uitlatingen zijn gedaan in de context van het antwoord op een vraag die op iets anders zag (2.25) en (ii) dat in dat opzicht de vraag rijst of die uitlatingen (van de staatssecretaris) wel kunnen worden aangemerkt als uitlatingen die de bedoeling van de wetgever weergeven, zijn de Nota-uitlatingen niet in overeenstemming te brengen met de wettekst en wetssystematiek. De gegeven maatstaf staat haaks op uitgangspunten die voortvloeien uit de wettekst, de wetssystematiek en de jurisprudentie over de behandeling van omzetbelasting bij waardering op vervangingswaarde (6.17-6.18).
- Een omstandigheid die een negatieve invloed heeft op het gewicht van de tweede bedoelde uitleg, is dat de Nota-uitlatingen zijn gedaan ter zake van een begrip – vervangingswaarde – dat niet nieuw is maar al in de Wet WOZ (en daarvoor in de Gemeentewet en de oude gemeentewet) was opgenomen. Sterker nog, het is niet alleen hetzelfde begrip als in art. 17(3) Wet WOZ, maar art. 17(4) Wet WOZ doelt specifiek op dat begrip in dat artikellid . Zo bezien zijn de Nota-uitlatingen niet zozeer een bron voor interpretatie, maar geven zij vooral een opvatting weer over hoe met de component omzetbelasting moet worden omgegaan bij waardering op basis van het reeds bestaande waardebegrip vervangingswaarde. Als de staatssecretaris dan bij die opvatting uitgaat van een onjuiste interpretatie c.q. toepassing van dat reeds bestaande begrip (waaronder begrepen het nemen van een verkeerde afslag), is er geen aanleiding om wezenlijke betekenis toe te kennen aan de uitlatingen.
6.22. Wat ik bij het derde gedachtestreepje betoog, kan ook (nader) worden gefundeerd op basis van het volgende. In jurisprudentie van de Hoge Raad komt, in verscheidene omschrijvingen, tot uitdrukking dat bij de wetsuitlegging geen bijzondere betekenis toekomt aan uitlatingen van de regering anders dan in de totstandkomingsgeschiedenis van de desbetreffende wetsbepaling. Weliswaar zijn de Nota-uitlatingen gedaan in het kader van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 17(4) Wet WOZ, maar ze zien op een begrip waarvoor expliciet wordt aangesloten bij het gelijkluidende begrip in art. 17(3) Wet WOZ. Nu de uitlatingen zijn gedaan anders dan in de totstandkomingsgeschiedenis van dat artikellid, komt aan de Nota-uitlatingen daarom geen bijzondere betekenis toe bij de uitleg en toepassing van het begrip ‘vervangingswaarde’ in art. 17(4) Wet WOZ. Opmerking verdient daarbij dat weliswaar het nieuwe van art. 17(4) Wet WOZ is dat de vervangingswaarde specifiek voor de waardering van gebouwde eigendommen in aanbouw wordt voorgeschreven, maar dit roept geen nieuwe vragen op met betrekking tot de kwestie van hoe met de component omzetbelasting wordt omgegaan in het kader van de waardering op vervangingswaarde . Dat hangt immers af van de omzetbelastingpositie van de eigenaar en staat los van het te waarderen object (6.4), dus ook los van de vraag of al dan niet sprake is van object in aanbouw.
6.23. In verband met de opmerkingen bij het derde gedachtestreepje zou wellicht de gedachte kunnen opkomen dat betoogd zou kunnen worden dat uit de Nota-uitlatingen kan worden afgeleid dat de staatssecretaris heeft willen afwijken van (de jurisprudentie over) het begrip vervangingswaarde als bedoeld in art. 17(3) Wet WOZ wat betreft de behandeling van de component omzetbelasting. Dit betoog zou zich echter keren tegen degene die het houdt. Indien de staatssecretaris heeft willen afwijken, maar zonder de tekst van art. 17(4) Wet WOZ daartoe aan te passen, is namelijk sprake van een situatie die naar mijn mening niet anders moeten worden behandeld dan de situatie in het ex-warrant-arrest: de wettekst kan niet zo worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd.
6.24. Bij de bepaling hoe een wetsbepaling geïnterpreteerd moet worden, kunnen ook andere gezichtspunten van belang zijn dan de wettekst, wetssystematiek en wetsgeschiedenis. Andere gezichtspunten geven naar mijn mening echter in dit geval niet duidelijk richting, althans in elk geval niet duidelijk richting een andere uitleg dan die welke uit de wettekst en wetssystematiek voortvloeit.
6.25. Kapoerchan brengt als gezichtspunt naar voren dat het waarderingsvoorschrift ‘vervangingswaarde’ in art. 17(4) Wet WOZ een andere strekking heeft dan het waarderingsvoorschrift in art. 17(3) Wet WOZ. Waar het laatste waarderingsvoorschrift ertoe strekt “de waarde zodanig vast te stellen dat niet meer wordt belast dan het bedrag waarvoor de eigenaar een zaak zou kunnen verwerven die voor hem hetzelfde nut oplevert als de te waarderen zaak”, strekt het waarderingsvoorschrift ‘vervangingswaarde’ in art. 17(4) Wet WOZ er daarentegen volgens de auteur toe “een vereenvoudiging van de waardering van alle gebouwde eigendommen in aanbouw te bewerkstelligen”. Ik volg de auteur niet in dit betoog. Ten eerste, wat de auteur als strekking aanmerkt van het waarderingsvoorschrift ‘vervangingswaarde’ in art. 17(4) Wet WOZ is naar mij voorkomt niet zozeer de strekking van dat voorschrift maar de reden voor invoering van dat voorschrift. De reden voor invoering van een waardevoorschrift en de strekking van dat waardevoorschrift kunnen weliswaar verweven zijn, maar ze zijn wel te onderscheiden. Ten tweede, ik zie geen aanwijzingen in de wetsgeschiedenis dat de strekking van het waardebegrip in art. 17(4) Wet WOZ anders is dan de strekking van dat waardebegrip in art. 17(3) Wet WOZ (en de voorgangers ervan). Zo past in elk geval de omschrijving “de grondwaarde plus de stichtingskosten van de onroerende zaak” (2.20) in elk geval prima bij de oorspronkelijke omschrijving “het offer dat nodig is om een bepaald object weer in dezelfde staat aan te schaffen of te vervaardigen” (bijv. 2.11).
6.26. Los van het voorgaande merk ik op dat de vereenvoudigingsreden voor invoering van art. 17(4) Wet WOZ geen duidelijk, althans geen zwaarwegend, gezichtspunt oplevert tegen een uitleg waarbij voor de behandeling van de component omzetbelasting de omzetbelastingpositie van de eigenaar beslissend is. Dat aspect heeft weliswaar in zekere mate impact op de uitvoering van de waardering, maar dat heeft de staatssecretaris (kennelijk) aanvaard voor de waardering van niet-courante objecten (vgl. 2.24). Dat aspect hoeft naar mij voorkomt bovendien niet in de weg te staan aan de met de vereenvoudiging beoogde doelen, zoals – zie 2.20 – het geven van WOZ-beschikkingen kort na het begin van het kalenderjaar en de ‘winst’ dat veel discussies over de waardering worden voorkomen (ten opzichte van waardering op WEV). Ik merk bovendien op dat een uitleg conform de Nota-uitlatingen zou meebrengen dat reeds bij niet-woningen in aanbouw bepaald moet worden of het object (bij afbouw) courant dan wel incourant is (althans, strikt genomen zelfs, of het object na afbouw naar verwachting al dan niet een hogere WEV dan de (gecorrigeerde) vervangingswaarde heeft). Deze toets, die de uitvoering belast, hoeft daarentegen niet te gebeuren bij een uitleg conform de wettekst en wetssystematiek.
6.27. Tot slot, ik moet toegeven dat het vreemd kan overkomen dat (ook) woningen en courante niet-woningen in de bouwfase worden gewaardeerd exclusief omzetbelasting (indien de omzetbelastingpositie van de eigenaar dat meebrengt), terwijl deze objecten na de afbouw worden gewaardeerd op WEV, waarbij de omzetbelasting inbegrepen is. Dat is echter een inherent gevolg van de welbewuste keuze van de wetgever om in het algemeen voor gebouwde eigendommen in aanbouw waardering op vervangingswaarde voor te schrijven. Ik ben het op dit punt met Hof Den Haag (vgl. rov. 5.5.6-5.5.7) eens: indien de wetgever het anders had gewild, dan had de wetgever het anders moeten regelen.