Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van X bv, voorheen vof Y te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 april 2018, nummer AWB17/4686, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is op 8 januari 2016 een naheffingsaanslag opgelegd in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: Bpm).
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 17 augustus 2017 de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep, bij uitspraak van 20 april 2018, ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot het vergoeden van door belanghebbende geleden immateriële schade, de inspecteur veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte proceskosten en de Inspecteur opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6. De gemachtigde van belanghebbende heeft naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting een pleitnota aan het Hof toegezonden.
1.7. Bij tussenuitspraak van 16 augustus 2019 heeft het Hof de gemachtigde van belanghebbende geweigerd om belanghebbende bijstand te verlenen dan wel haar te vertegenwoordigen en belanghebbende in de gelegenheid gesteld om, indien zij dat wenst, binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen voor de verdere procedure. Het Hof heeft in deze tussenuitspraak aangegeven dat zij geen kennis neemt van gedingstukken die beledigende opmerkingen bevatten. Het Hof heeft daarom de hiervoor – onder 1.6 – bedoelde pleitnota ter zijde gelegd.
1.8. Belanghebbende heeft daarop telefonisch en schriftelijk aangegeven de zaak zelf, zonder gemachtigde, te willen voortzetten.
1.9. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen [A] als directeur van belanghebbende, alsmede [B] en [C] namens de Inspecteur.
1.10. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende heeft op 16 oktober 2015 een auto, een Audi A1 Sportback 1.6 (hierna: de auto), besteld bij Audi [D] (Duitsland). De auto is op 19 oktober 2015 gefactureerd aan belanghebbende met een kilometerstand van 0. De datum van eerste toelating in Duitsland is 20 oktober 2015.
2.2. Belanghebbende heeft de auto vervolgens vanuit Duitsland met een oplegger laten overbrengen naar Nederland. De auto is op 4 november 2015 in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden kentekenregister geregistreerd op naam van belanghebbende. De kilometerstand van de auto bedroeg op dat moment 217.
2.3. Belanghebbende heeft op 26 oktober 2015 aangifte voor de Bpm gedaan ter zake van de registratie van de auto. Daarbij is belanghebbende ervan uitgegaan dat de auto als een gebruikte personenauto moet worden aangemerkt. Zij heeft zich in de bedoelde aangifte gebaseerd op een koerslijst (Autotelex Pro) waarbij is uitgegaan van een kilometerstand van 217 en een afschrijving van 34,8%. Zij heeft dienovereenkomstig op 29 oktober 2015 € 2.622 Bpm voldaan.
2.4. De Inspecteur heeft op 8 januari 2016 een naheffingsaanslag Bpm opgelegd, waarbij de Inspecteur het verschil tussen de bruto Bpm van € 4.024 en de door belanghebbende voldane Bpm van € 2.622 heeft nageheven.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is of de bestreden naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag.
3.3. De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende haar beroepsgrond met betrekking tot de rentevergoeding over de immateriële schade prijsgegeven.
3.5. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In hoger beroep is in geschil of de auto voor de toepassing van de Wet Bpm ten tijde van het belastbare feit (de registratie in het Nederlandse kentekenregister) als een nieuwe auto (standpunt Inspecteur) of als een gebruikte auto (standpunt belanghebbende) moet worden aangemerkt.
4.2. Onder een nieuwe personenauto in de zin van de Wet Bpm moet worden verstaan een auto die na de vervaardiging ervan niet of nauwelijks in gebruik is geweest (zie HR 21 september 2018, nr. 17/02947, ECLI:NL:HR:2018:1695, HR 27 januari 2017, nr. 16/03401, ECLI:NL:HR:2017:79, HR 29 januari 2016, nr. 14/01502, ECLI:NL:HR:2016:119 en HR 14 september 2012, nr. 12/00848, ECLI:NL:HR:2012:BX7199). Het standpunt van belanghebbende dat dit criterium niet juist is, wordt – gelet op genoemde jurisprudentie – verworpen.
4.3. Het Hof stelt voorop dat, ook in gevallen zoals de onderhavige waarin personenauto’s geen gebruikssporen vertonen, elke exacte grens enkel op grond van de kilometerstand arbitrair is. Van geval tot geval zal de staat van de auto dienen te worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden. Het Hof zal een dergelijke grens dan ook niet vaststellen.
4.4. Vaststaat dat belanghebbende de auto zelf voorafgaand aan de registratie in Duitsland nieuw heeft gekocht en daarna met een oplegger naar Nederland heeft laten overbrengen, zodat belanghebbende de eerste gebruiker van de auto is. Op het moment van registratie in Nederland bedroeg de kilometerstand van de auto 217. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof - naar het oordeel van het Hof geloofwaardig - gesteld dat, toen hij de auto op 16 oktober 2015 in Duitsland kocht, er sprake was van schade die bestond in een kras op één van de velgen, hagelschade aan het dak en krassen op de achterbumper, waardoor hij de auto fors goedkoper van de dealer in Duitsland kon kopen. De bedoelde schade, die overigens reeds bij de aangifte voor de Bpm is gemeld, is hersteld voor een bedrag van € 1.470,15. Het Hof oordeelt dat onder die omstandigheden geen sprake is van een nieuwe auto. Voor die situatie is tussen partijen niet in geschil dat voor de heffing van Bpm moet worden uitgegaan van de aangegeven waarde.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
De proceskosten van belanghebbende in hoger beroep zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 1 punt x wegingsfactor 0,5 x € 525 = € 262,50 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de bestreden naheffingsaanslag,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 262,50 en
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 508 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.A.V. Boxem en mr. F.W. van Willigenburg, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier. De beslissing is op 26 mei 2020 in het openbaar uitgesproken.