Gerelateerde content
- Wet en parlementaire geschiedenis(7)
- Internationale regelgeving
- Lagere regelgeving
- Besluiten(5)
- Jurisprudentie(43)
- Commentaar NLFiscaal(11)
- Literatuur(24)
- Recent(2)
- Kennisgroepstandpunt(3)
- Annotatie wetsgeschiedenis NLFiscaal(2)
Samenvatting
X (nv; belanghebbende) houdt zich enkel bezig met houdster- en/of financieringsactiviteiten. X doet aangifte vennootschapsbelasting in USD. X verwerft alle aandelen in Y (bv). De prijs van de aandelen wordt betaald in Maleisische ringgit (MYR). X is vervolgens juridisch gefuseerd met Y. Op het fusietijdstip beschikte X over een bedrag van ruim USD 68 miljoen aan voorwaarts te verrekenen houdster- en financieringsverliezen in de zin van artikel 20, lid 4, Wet VpB 1969. Y beschikte op het fusietijdstip niet over compensabele verliezen. X heeft in haar aangifte vpb 2015 een valutawinst aangegeven en daarmee voorfusieverliezen verrekend.
Bij Rechtbank Den Haag was de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2015 in geschil. De Rechtbank heeft geoordeeld dat valutawinst niet onder de deelnemingsvrijstelling valt op grond van artikel 13, lid 6, Wet VpB 1969. De Rechtbank heeft verder geoordeeld dat X niet voldoet aan de werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, Wet VpB 1969, waardoor houdsterverliezen uit eerdere jaren niet verrekend kunnen worden met 2015-winst. Standaardvoorwaarde 2a maakt dit niet anders.
X heeft (sprong)cassatieberoep ingesteld met het betoog dat artikel 13, lid 6, Wet VpB 1969 naar zijn tekst wel op haar geval van toepassing is. Ook naar doel en strekking van die bepaling acht zij die van toepassing (middel 1). Dit middel faalt, aldus de Hoge Raad.
Het tweede cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank over de verrekening van houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren, maar ook dit middel faalt, oordeelt de Hoge Raad.
Het cassatieberoep wordt ongegrond verklaard.
Conform Conclusie A-G Wattel (NLF 2022/1330, met noot van Loes van Hulten).
BRON
Arrest in de zaak van X bv (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag van 4 november 2021, nr. SGR20/6249, betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door R. van Scharrenburg en K. Dubbeld, heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 24 mei 2022 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1. Belanghebbende hield zich tot de hierna in 2.6 bedoelde juridische fusie uitsluitend bezig met houdster- en financieringsactiviteiten.
2.2. Vanaf het jaar 2014 berekent belanghebbende haar belastbare bedrag voor de vennootschapsbelasting in Amerikaanse dollars (USD).
2.3. Belanghebbende beschikte op 1 januari 2014 over een bedrag van ruim USD 68.000.000 aan voorwaarts te verrekenen houdster- en financieringsverliezen in de zin van artikel 20, lid 4, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst tot 2019; hierna: de Wet).
2.4. Op 24 januari 2014 heeft belanghebbende alle aandelen verworven in een in Nederland gevestigde groepsvennootschap (hierna: de dochtervennootschap). De koopprijs voor deze aandelen is overeengekomen in Maleisische ringgit (MYR) en bedroeg MYR 24.493.878 (hierna: de koopsom). De dochtervennootschap hield zich met name bezig met de handel in en marketing van smeeroliën en beschikte op 1 januari 2014 niet over compensabele verliezen.
2.5. Belanghebbende heeft de koopsom betaald op 29 oktober 2015, waarbij zij door een wijziging in de koersverhouding tussen de Maleisische ringgit en de Amerikaanse dollar een valutawinst heeft gerealiseerd (hierna: de valutawinst).
2.6. Belanghebbende is op 25 januari 2014 juridisch gefuseerd met de dochtervennootschap. Belanghebbende was daarbij de verkrijgende vennootschap en de dochtervennootschap de verdwijnende vennootschap.
2.7. De Inspecteur heeft ten aanzien van belanghebbende en de dochtervennootschap een beschikking als bedoeld in artikel 14b, lid 3, laatste volzin, van de Wet gegeven. In die beschikking heeft hij verklaard geen vennootschapsbelasting te heffen over de winst behaald als gevolg van de overgang onder algemene titel van het vermogen van de verdwijnende rechtspersoon, onder het stellen van de voorwaarden als opgenomen in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 8 juli 1998(hierna: het Besluit). Het fusietijdstip is daarbij gesteld op 1 januari 2014 (hierna: het fusietijdstip).
2.8. In het Besluit staan onder meer de volgende voorwaarden:
en
2.9. Als gevolg van de juridische fusie met de dochtervennootschap bestonden de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in het onderhavige jaar (2015) gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar niet meer uitsluitend of nagenoeg uitsluitend uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met haar verbonden lichamen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet.
3. De oordelen van de Rechtbank
3.1.1. Voor de Rechtbank was in de eerste plaats in geschil of de valutawinst op grond van artikel 13, lid 6, van de Wet is aan te merken als een vrijgesteld voordeel uit hoofde van een deelneming.
3.1.2. De Rechtbank heeft geoordeeld dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is op de valutawinst. De deelneming is namelijk niet verkregen tegen een in artikel 13, lid 6, van de Wet bedoelde prijs, dat wil zeggen een prijs die geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang nog niet vaststaat.
3.2.1. In de tweede plaats was voor de Rechtbank in geschil of artikel 20, lid 4, van de Wet eraan in de weg staat dat voorwaarts te verrekenen houdster- en financieringsverliezen die belanghebbende vóór het fusietijdstip heeft geleden, verrekend worden met de valutawinst. Belanghebbende betoogt dat dit niet het geval is omdat de juridische fusie moet worden genegeerd voor de toepassing van de in die bepaling opgenomen zogenoemde werkzaamhedentoets. Zij beroept zich hiertoe op de hiervoor in 2.8 geciteerde voorwaarde 2a (hierna: voorwaarde 2a). Ook wijst zij op de regeling van artikel 15ae, lid 3, van de Wet met betrekking tot de gevolgen van het aangaan van een fiscale eenheid voor de toepassing van artikel 20, lid 4, van de Wet.
3.2.2. De Rechtbank is van oordeel dat belanghebbende van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat, waar zij betoogt dat de juridische fusie voor de toepassing van de werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, van de Wet moet worden genegeerd. Omdat de feitelijke werkzaamheden van belanghebbende in 2015 niet voldeden aan die werkzaamhedentoets, kan zij volgens de Rechtbank niet meer als houdster- dan wel financieringsmaatschappij worden aangemerkt. Gelet hierop kan belanghebbende geen houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren verrekenen met door haar in het jaar 2015 behaalde winsten. Voorwaarde 2a maakt dit niet anders, aldus nog steeds de Rechtbank.
4. Beoordeling van de middelen
4.1.1. Het eerste middel is gericht tegen het hiervoor in 3.1.2 vermelde oordeel van de Rechtbank dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is op de valutawinst.
4.1.2. Artikel 13, lid 6, van de Wet heeft het oog op gevallen waarin de totale omvang van de tegenprestatie voor de verkrijging of vervreemding van een deelneming op voorhand onzeker is omdat deze geheel of ten dele bestaat uit een recht op een of meer termijnen waarvan het aantal of de omvang nog niet vaststaat op het moment van die verkrijging of vervreemding. Deze bepaling strekt ertoe geschillen te voorkomen die kunnen ontstaan indien de koper en de verkoper bij de waardering van het als tegenprestatie verkregen recht van een verschillende schatting uitgaan.
4.1.3. In overeenstemming met die strekking moet worden aangenomen dat artikel 13, lid 6, van de Wet niet van toepassing is in een geval als het onderhavige, waarin een deelneming wordt verkregen tegen een vaste prijs. Daarbij is niet van belang of deze prijs al of niet in termijnen wordt betaald. Dat wordt niet anders indien, zoals in dit geval, (i) de koopprijs van de deelneming is overeengekomen in een andere valuta dan de geldeenheid waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent, en (ii) die koopprijs of een deel daarvan pas na de verkrijging van de deelneming wordt betaald. In een dergelijk geval bestaat de mogelijkheid dat de waarde van de verplichting tot betaling van de koopprijs, uitgedrukt in de valuta waarin de belastingplichtige zijn belastbare bedrag berekent, na de verkrijging van de deelneming wijzigingen ondergaat als gevolg van valutaschommelingen. Die mogelijkheid heeft echter niet tot gevolg dat verschillen van inzicht kunnen ontstaan over de waarde van die verplichting op het moment van verkrijging van de deelneming (zie de onderdelen 4.11 tot en met 4.14 van de conclusie van de AdvocaatGeneraal).
4.1.4. De bewoordingen van artikel 13, lid 6, van de Wet staan de hiervoor in 4.1.3 gegeven uitleg toe.
4.1.5. Hetgeen hiervoor in 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen, brengt mee dat het oordeel van de Rechtbank juist is. Het eerste middel faalt daarom.
4.2.1. Het tweede middel is gericht tegen de hiervoor in 3.2.2 vermelde oordelen van de Rechtbank over de verrekening van houdster- en financieringsverliezen uit voorgaande jaren.
4.2.2. Het houdster- en financieringsverlies dat belanghebbende wenst te verrekenen met de valutawinst in 2015 is een verlies als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet. Een dergelijk verlies kan op grond van letter a van deze bepaling slechts worden verrekend met de belastbare winsten van jaren waarin de feitelijke werkzaamheid van de belastingplichtige gedurende het gehele of nagenoeg het gehele jaar uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestaat uit het houden van deelnemingen of het direct of indirect financieren van met hem verbonden lichamen. Als gevolg van de juridische fusie met de dochtervennootschap heeft belanghebbende in het onderhavige jaar (2015) ook andersoortige werkzaamheden verricht, zodanig dat haar feitelijke werkzaamheid gedurende dat jaar niet uitsluitend of nagenoeg uitsluitend bestond uit het houden van deelnemingen of het financieren van met haar verbonden lichamen. Zonder nadere voorziening brengt het bepaalde in artikel 20, lid 4, van de Wet daarom mee dat het houdster- en financieringsverlies van belanghebbende niet kan worden verrekend met haar belastbare winst van het jaar 2015.
4.2.3. Een dergelijke nadere voorziening is getroffen in artikel 15ae, lid 3, van de Wet voor het geval een belastingplichtige met verliezen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet deel gaat uitmaken van een fiscale eenheid. Bij de beoordeling in hoeverre houdster- en financieringsverliezen van jaren vóór de totstandkoming van de fiscale eenheid kunnen worden verrekend met latere winsten, vindt de werkzaamhedentoets van artikel 20, lid 4, van de Wet op grond van artikel 15ae, lid 3, van de Wet alleen plaats op het niveau van de desbetreffende in de fiscale eenheid opgenomen maatschappij die het houdster- en financieringsverlies heeft geleden, en dus niet op het niveau van de fiscale eenheid.
4.2.4. Voor het geval een belastingplichtige met verliezen als bedoeld in artikel 20, lid 4, van de Wet een juridische fusie aangaat met een lichaam dat andere activiteiten verricht dan bedoeld in die bepaling, heeft de wetgever niet een vergelijkbare nadere voorziening getroffen.
4.2.5. Het tweede middel faalt voor zover het inhoudt dat de wetgever hierdoor gelijke gevallen zonder rechtvaardiging ongelijk behandelt. Bij een fiscale eenheid gaat het om afzonderlijke rechtspersonen, waardoor een onderscheid tussen de werkzaamheden en de daaraan toerekenbare winsten van die rechtspersonen minder uitvoeringstechnische complicaties zal opleveren dan een uitsplitsing van werkzaamheden en winsten die zou moeten plaatsvinden binnen één door een juridische fusie ontstane rechtspersoon. Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 20, lid 4, van de Wet moet worden aangenomen dat de wetgever mede om die reden ervoor heeft gekozen om niet een vergelijkbare nadere voorziening te treffen voor het geval van een statuswijziging van de belastingplichtige (in dit geval: het verliezen van de status van houdster- en financieringsvennootschap), ook niet wanneer deze wijziging het gevolg is van een juridische fusie. Van die keuze kan niet worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot.
4.2.6. Een nadere voorziening zoals hiervoor in de slotzin van 4.2.2 bedoeld, kan evenmin worden gevonden in voorwaarde 2a. Die voorwaarde houdt slechts in dat de winst van de verkrijgende rechtspersoon wordt gesplitst met het oog op de in voorwaarde 2d geregelde beperking van de in de Wet voorziene mogelijkheid tot verliesverrekening. Voorwaarde 2a voorziet niet in splitsing van de feitelijke werkzaamheden van de verkrijgende rechtspersoon. Die voorwaarde strekt niet tot een verrekening van verliezen die verder gaat dan uit de toepassing van de wettelijke regeling, waaronder artikel 20, lid 4, van de Wet, voortvloeit.
4.2.7. Aangezien een nadere voorziening zoals hiervoor in de slotzin van 4.2.2 bedoeld ook niet in enige andere regeling is opgenomen, kan het houdster- en financieringsverlies van belanghebbende op grond van artikel 20, lid 4, van de Wet niet worden verrekend met haar belastbare winst van het jaar 2015.
4.2.8. De hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordelen van de Rechtbank zijn dan ook juist, zodat het tweede middel ook voor het overige faalt.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.W.C. Feteris, M.A. Fierstra, E.F. Faase en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 17 november 2023.