Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer op het hoger beroep van Z, wonende te Z, belanghebbende, (gemachtigde: mr. N.G.A. Voorbach) tegen de uitspraak van 3 november 2021 in de zaak met kenmerk AMS20/5610 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 14 januari 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het niet nemen van een uitspraak op bezwaar. De heffingsambtenaar heeft een besluit (het primaire besluit) op de ingebrekestelling genomen en daarbij een dwangsom toegekend. Belanghebbende is daartegen – het ‘dwangsombesluit’ – in bezwaar gekomen.
1.2. Op 8 mei 2020 heeft belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld vanwege het niet tijdig beslissen op dit bezwaar. De heffingsambtenaar heeft daarop op 24 september 2020 het primaire besluit gerectificeerd en aanvullende bedrag van de dwangsom toegekend en op 21 oktober 2020 een brief aan belanghebbende gestuurd waarin staat vermeld dat belanghebbendes reactie op het primaire besluit niet tot een herziening leidt.
1.3. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft als volgt beslist (belanghebbende wordt in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’):
“De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt de bestreden beslissingen;- draagt de heffingsambtenaar op om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen en stelt hiervoor een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak;- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 48 aan eiser te vergoeden;- veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068.”
1.4. Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 9 december 2021.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. Met betrekking tot de feiten van het geschil verwijst het Hof naar hetgeen hiervoor in 1.1 en 1.2 is vermeld. Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.
2.2. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende onder andere verklaard:
“Het enige geschilpunt in hoger beroep is de proceskostenvergoeding voor het beroep. Desgevraagd verklaar ik dat ik dat ik begrijp dat het Hof de proceskostenvergoeding voor het beroep opnieuw zal beoordelen en dat het gelet op de eenvoud van de zaak niet voor de hand ligt de gewichtsfactor 1 te hanteren.”
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is enkel nog in geschil of de rechtbank het bedrag van de kosten van beroepsmatig verleende bijstand correct heeft vastgesteld.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft voor zover voor het geschil van belang het volgende overwogen:
“8. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd omdat de daarin toegekende vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet juist is vastgesteld. Hij wijst op de wijziging per 1 juli 2021 van het tarief per punt in de bijlage het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit). De rechtbank heeft in haar uitspraak van na die datum (3 november 2021) ten onrechte niet de vanaf 1 juli 2021 voor de beroepsfase geldende puntwaarde van € 748 gehanteerd, maar het (daarvoor geldende) tarief van € 534 per punt, aldus belanghebbende.
5.2. Het Hof stelt voorop dat, indien daar in hoger beroep over wordt geklaagd, hij de in eerste aanleg toegekende vergoeding van (proces)kosten volledig toetst en niet marginaal. Deze (volledige) toets betreft naast de te hanteren puntwaarde ook de zwaarte van de zaak.
5.3. Voorts zij vooropgesteld dat belanghebbende door het instellen van hoger beroep niet in een slechtere positie mag komen te verkeren dan zonder het instellen van hoger beroep het geval zou zijn geweest (verbod van reformatio in peius , vgl. Hoge Raad 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3610). Indien de in 5.2 bedoelde toets leidt tot lager bedrag van toe te kennen (proces)kostenvergoeding dan die welke de rechtbank heeft toegekend, dient dit dus niet te leiden tot een verlaging van het in eerste aanleg toegekende bedrag. Het door de rechtbank toegekende bedrag van € 1.068 heeft dan ook te gelden als minimum.
5.4. Het Hof volgt belanghebbende in zijn standpunt dat de rechtbank bij het bepalen van de proceskostenvergoeding een onjuiste puntwaarde heeft gehanteerd. Het Hof zal bij zijn beoordeling een puntwaarde van € 837 hanteren (de op de datum van deze uitspraak geldende procespuntwaarde). Gelet op de geringe complexiteit van de zaak in beroep en de daarmee verband houdende geringe werkbelasting van de rechtsbijstandverlener zal het Hof voor de zwaarte van de zaak in beroep, anders dan de rechtbank, verder uitgaan van een wegingsfactor van 0,5 (licht; zie ook 2.2).
5.5. Volgens de bijlage bij het Besluit wordt de vergoeding voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand bepaald door de voor de proceshandelingen toegekende punten te vermenigvuldigen met de puntwaarde en met de toepasselijke wegingsfactor. Het aantal toe te kennen punten (twee; een voor het beroepschrift en een voor het verschijnen ter zitting van de rechtbank) is niet in geschil.
5.6. De hiervoor genoemde uitgangspunten leiden tot een kostenvergoeding voor het beroep van € 837 ( = 2 [aantal punten] x € 837 [puntwaarde] x 0,5 [wegingsfactor]).
5.7. Het Hof stelt vast dat dit bedrag van € 837 lager is dan de door de rechtbank toegekende vergoeding van proceskosten (van € 1.068). Gelet op hetgeen in 5.3 is overwogen dient de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding niet te worden verlaagd. Voor het overige is de uitspraak van de rechtbank niet bestreden. Daarom zal het Hof die uitspraak geheel in stand laten.
Slotsom
5.8. De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, dient te worden bevestigd.
6. Proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. J-P.R. van den Berg, voorzitter, M.J. Leijdekker en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 14 februari 2023 in het openbaar uitgesproken.