Direct naar content gaan

Samenvatting

X (nv; belanghebbende) behoort tot de Y-groep (hierna: Y). Via een Amerikaanse dochtermaatschappij hield X alle aandelen in A. A exploiteert een olieraffinaderij in de Verenigde Staten.

X heeft in 2006 de helft van haar belang in A verkocht aan oliemaatschappij B. X heeft voorts het recht verkregen om haar resterende belang in A aan B te verkopen (de putoptie). In 2007 is X met Y een partnership naar Amerikaans recht aangegaan (de C). X heeft haar 50%-belang in A overgedragen aan de C.

Aangezien meningsverschillen ontstonden over omvangrijke investeringen in de olieraffinaderij, heeft Y in 2007 besloten om het belang in A aan B te verkopen. De voorwaarden werden neergelegd in een ‘Letter Agreement’, maar de koper gaf daaraan geen uitvoering. Y heeft vervolgens gebruikgemaakt van de putoptie en heeft na een arbitragevonnis een lager bedrag van de koper voor de aandelen ontvangen dan afgesproken in de ‘Letter Agreement’. Uiteindelijk is een ‘Settlement Agreement’ gesloten met de koper. In het kader hiervan is aan X een schadevergoeding of additioneel bedrag van € 25.529.743 toegekend.

In geschil is of dit bedrag onder de deelnemingsvrijstelling valt.

Volgens de Inspecteur is dat niet het geval omdat het bedrag in een nauwer verband staat met wanprestatie door de koper dan met het houden van de deelneming. De schade wordt veroorzaakt door contractbreuk en daarmee vloeit de vergoeding niet of onvoldoende voort uit de deelneming, aldus de Inspecteur.

Rechtbank Den Haag en in hoger beroep Hof Den Haag geven de Inspecteur echter geen gelijk.

B is de schadevergoeding verschuldigd geworden wegens het niet nakomen van een bindende koop-/verkoopovereenkomst (de ‘Letter Agreement’). Met het sluiten van die overeenkomst was de precontractuele fase afgerond. De schadevergoeding moet dan ook worden toegerekend aan de door Y vervreemde deelneming (zie HR 23 september 2016, 15/02428, ECLI:NL:HR:2016:2124). X betoogt derhalve terecht dat ook het deel van de vergoeding dat is ontvangen in de vorm van het additionele bedrag, is vrijgesteld onder de deelnemingsvrijstelling.

Schadevergoeding en deelnemingsvrijstelling

Voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling op voordelen in de zin van artikel 13 Wet VpB 1969 zijn kort gezegd twee vereisten essentieel:

  1. de bezitseis: de aanwezigheid van een deelneming; en
  2. de causaliteitseis: het voordeel moet opkomen uit hoofde van die deelneming.

 

Metadata

Rubriek(en)
Vennootschapsbelasting
Belastingtijdvak
2012
Instantie
Hof Den Haag
Datum instantie
3 april 2018
Rolnummer
17/00760
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2018:689
Auteur(s)
Lisanne Rijff
BDO/Tilburg University
NLF-nummer
NLF 2018/0951
Aflevering
3 mei 2018
Judoreg
NFB1462
bwbr0002672&artikel=13

Naar de bovenkant van de pagina